Printen

Vrijmaking – 75 jaar geleden

 

Redactie een in waarheid

21-09-19

 

Het verhaal hieronder is de tekst van een lezing die door dr. W.G. de Vries in 2002 in West-Australië werd gehouden. De Vries, schoon

zoon van prof. dr. K. Schilder, geeft op een bijzonder heldere wijze weer waar het in de kern(en) omging bij de Vrijmaking. Het is nog altijd van groot belang om dat te begrijpen. Het verbond met de drie-enige God is immers het fundament van ons bestaan!

De tekst is overgenomen van www.defenceofthetruth.com.



 

Vrijmaking, verbond en doop

 

Dr. W.G. de Vries (1926-2006)

2002, Australië

 

Sta me toe om met een persoonlijke anekdote te beginnen. Ik vind dat belangrijk omdat ook hier veel jongeren de vrijmaking van 1944 niet persoonlijk hebben meegemaakt. Nu, in 1942, toen door de generale synode van Utrecht 1942 de binding aan de leeruitspraken werd opgelegd, was ik een jongeman van 16 jaar. Ik wist vrijwel niets van de eerste en tweede afscheiding in de vorige eeuw. Ik had nauwelij

ks gehoord van Greijdanus en Schilder, professoren aan de Theologisch Hogeschool van Kampen. En de rest? Je ging naar de kerk, je volgde catechisatie en jeugdclub. Op zondag werden kinderen gedoopt, maar waarom dat nu precies gebeurde en wat daar de achtergrond van was drong amper tot je door.

Maar toen kwam de brochure van professor dr. S. Greijdanus, waarin de leeruitspraken van 1942 werden aangevallen. De synode had namelijk geëist dat je bij elke kinderdoop moest veronderstellen dat het gedoopte kind wedergeboren was. Nu verwees wedergeboorte naar zoiets als een geloofsbegin. Abraham Kuyper, leider van de tweede afscheiding in 1886 en de stichter van de Vrije Universiteit te Amsterdam, had daar wel wat over gezegd. Hij gebruikte een beeld uit de natuur, zoals hij wel vaker deed. In Egypte, bij de piramiden waren in het zand graankorrels gevonden. Deze dateerden uit de tijd vóór de geboorte van Christus. Toen deze graankorrels in vruchtbare aarde werden gelegd, begonnen ze te ontkiemen en brachten aren vol tarwe voort. Verbazingwekkend!

 

Welnu, zei Kuyper, zo is het ook met het geloof. Het is als een tarwezaadje, dat begint uit te lopen en vrucht te dragen. Als een kind gedoopt is, ligt geloof als een graankorrel in zijn hart. En als hij opgroeit begint dat geloof vrucht te dragen. Dat is waarom je er bij iedere doop van moet uitgaan dat het zaad van het geloof in het kind aanwezig is. Als dit niet het geval is, dan is de doop niet echt. Maar omdat we niet in het hart van de kinderen kunnen kijken, nemen we aan dat deze geloofskiem in het kind aanwezig is. Want de doop is een zegel van het geloof. Ook in kleine kinderen. Het blijkt dat het niet voor elk kind geldt, maar we negeren de uitzondering en passen als regel toe dat we dopen op basis van verondersteld geloof. Als duidelijk wordt dat het kind bij het opgroeien niet gelooft, dan werd het niet echt gedoopt.

 

Een professor in Kampen, dr. K. Dijk, schreef erover en zei dat een kind dat bij zijn doop niet was wedergeboren, dat geen geloofskiem had, inderdaad niet echt gedoopt was. Hij noemde dit met water knoeien! Zodoende werd je plotseling met de vraag geconfronteerd wat de grond voor de kinderdoop in de kerk was.

 

In de brochure van professor Greijdanus stond dat deze redenering van Kuyper de plank missloeg. Want bij elke doop beloofde God iets wat hij echt meende. Hij beloofde dat Hij de Vader van dit gedoopte kind was en dat Hij het van zonden wilde reinigen door het bloed van Christus. Dit moest je niet veronderstellen, het was een feit. Als dat kind later niet tot geloof kwam, dan lag dat niet aan de doop, maar aan het feit dat het de beloften van de doop niet aannam.

 

Om dit duidelijk te maken gebruikte Greijdanus het voorbeeld van twee glazen waar een bepaalde hoeveelheid water over werd gegoten. Als de opening van het glas aan de bovenkant was, zou het met water worden gevuld. Indien het glas op de kop stond dan zou er geen druppel water inkomen. Hoe komt dat? Niet omdat er niet evenveel water over beide glazen was gegoten, maar omdat het ene glas openstond om het te ontvangen en het andere niet.

 

Zo is het ook bij de kinderdoop. Het doopwater is een zegel van Gods belofte voor ieder kind. Het ene kind staat bij het opgroeien open voor de beloften van het verbond zoals die in de doop zijn verzegeld en aanvaardt ze. Maar een ander kind staat er niet voor open en verwerpt door ongeloof de beloften die toch echt en werkelijk door God gemeend zijn. Gods belofte was aan beide kinderen ernstig gedaan. Als het duidelijk wordt dat iemand later niet gelooft, is dit daarom niet een gevolg van een tekort in Gods belofte, maar een gevolg van ongeloof.

 

Deze zaak was me duidelijk. Maar de synode sprak in haar leeruitspraak en verdere uitleg uit dat een kind dat niet tot geloof kwam niet echt gedoopt was. Het kon de “volle doop” niet hebben ontvangen. Daardoor werd de schuld in feite bij God gelegd, hoewel dit natuurlijk niet hun bedoeling was. Zij claimden dat de echte ware volle doop alleen aan de uitverkorenen toekwam. Alleen de uitverkorenen waren echte leden van het verbond, van het innerlijke verbond. Wie niet tot geloof kwam zou slechts “in zekere zin” tot het verbond behoren, tot de uiterlijke zijde van het verbond.

 

Nu vind je deze leer nergens in de Bijbel. Maar het is wel van groot belang voor de basis van je leven! Heeft God mij werkelijk zijn rijke beloften gegeven of moet ik dat veronderstellen? Nu is geloof altijd antwoord op beloften. Als je niet weet of deze beloften zeker zijn, zul je ook niet weten wàt je moet geloven. Kun je op Gods beloften vertrouwen, ja of nee? Als dat in de mist blijft hangen, geeft dat onzekerheid.

 

Daarom publiceerde ds. P.K. Keizer in Groningen destijds een brochure met als titel “Onzekerheid verslinden”. Als je niet op Gods beloften kunt vertrouwen is de grond onder je leven weggehaald.

 

Dat dit niet maar een theoretische zaak was, blijkt uit de discussies die hierover in mijn jeugd plaats vonden. Toen ds. Keizer een preek over de kinderdoop hield (Zondag 27) en benadrukte dat God bij de doop ieder kind dezelfde belofte geeft, weigerde de dienstdoende ouderling hem aan het einde van de dienst de hand te schudden. Volgens hem had ds. Keizer de leer van de synode tegengesproken. Toen stond een broeder in de gemeente op en riep: “De dienstdoende ouderling weigerde de hand van de dominee te schudden; ik stel voor dat we zingen: “Dat ’s HEEREN zegen op u daal, zijn gunst uit Sion u bestraal”. Het gebouw was tot de nok toe gevuld en als één lichaam stond de hele gemeente op en zong dit de predikant toe. Zo emotioneel lagen de zaken in die dagen.

 

Over de zaken werd destijds op de Hogeschool door docenten en studenten gesproken en gedebatteerd. Op een bijbelstudieavond waren twee ouderlingen namens de kerkenraad aanwezig. Maar schijn bedriegt. Het onderwerp was de kinderdoop en deze ouderlingen die de leer van de synode aanhingen werden gezonden om zich ervan te verzekeren dat in de discussie de synodale uitspraken over de kinderdoop niet werden weersproken. Zo nadrukkelijk werden de leeruitspraken van de synode toegepast.

 

Nu beriepen velen zich op Markus 16:16. De mensen van pinkstergemeenten en baptisten doen dat vandaag zelfs nog. Daar staat: “Wie geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden”. Dus zegt men, eerst moet je geloven en dan pas kun je gedoopt worden. Dat wordt dan ook op baby’s toegepast; zij moeten eerst geloven, anders mogen ze niet gedoopt worden. Dus wachten we tot ze volwassen zijn en hun geloof hebben beleden. Met andere woorden: volwassendoop.

 

Maar daardoor ruk je de tekst uit haar context. Christus gaf hier het gebod om het Evangelie over de wereld te prediken, het zendingsbevel. Die boodschap komt tot volwassenen, tot heidenen. Natuurlijk kunnen zij alleen gedoopt worden als ze het geloof hebben aangenomen. Maar als zij kinderen hebben, dan worden die samen met hun gelovige ouders in Gods verbond opgenomen. Daarom lezen we in het Nieuwe Testament vaak over hele gezinnen die gedoopt worden, ouders met hun kinderen. Want Gods belofte geldt zowel gelovigen als hun kinderen. De kinderen worden niet gedoopt omdat zij geloven, maar omdat zij samen met hun ouders tot Gods verbond behoren. Daarom zegt Petrus ook op de Pinksterdag: “Voor u is de belofte en voor uw kinderen” (Hand. 2:39).

 

Calvijn zegt daarom dat de kinderen gedoopt worden opdat zij zouden leren geloven. Dat is volstrekt anders dan omdat zij geloven. Heel sober wees Calvijn op 2 Thessalonicenzen 3:10, waarin staat: “Als iemand niet wil werken, zal hij ook niet eten”. Dat kun je niet op baby’s die nog in de wieg liggen toepassen! Zij werken niet. Mogen ze daarom dan niet eten? We weten wel beter. Het is precies hetzelfde met de kinderdoop. Voor volwassenen, voor mensen buiten de kerk, geldt de regel: eerst geloven en dan pas gedoopt worden. Maar bij kinderen is dat anders. Zij hebben nog niet de leeftijd van het onderscheid bereikt. Daarom kunnen we hen niet op grond van hun geloof aanspreken. Zij worden gedoopt als hun ouders in Gods verbond zijn opgenomen, niet omdat zij geloven, maar opdat zij zullen leren geloven. Maar dit geloof kan slechts rusten op de ernstige, door God gegeven beloften.

 

Welnu, dit werd in de mist gezet door de leeruitspraken van 1942. De synode bevestigde dat ieder kind bij de doop wedergeboren zou moeten zijn. Indien zij dat niet waren, was het geen echte doop. En deze leer werd zo strikt aan predikantskandidaten opgelegd dat de classis er bij hun examens op stond dat zij het met deze leeruitspraken eens waren. Als zij dat niet waren, dan kregen zij geen toegang tot de kansel. Er werd werkelijk van alle kerkleden geëist dat zij niets zouden leren wat niet volledig met deze leeruitspraken overeenkwam. Een schrikbewind heerste over de kerken. Elke kerk werd er op één of andere manier door geraakt.

 

Het waren niet de verschillende standpunten die tot de breuk in 1942 geleid hebben. Door de eeuwen heen was verschillend tegen de kinderdoop aangekeken. Maar nooit hadden de kerken zich exclusief aan één standpunt in het bijzonder gebonden. Toch is dat wat in 1942 gebeurde. En daardoor werd de confessionele basis van waaruit de gereformeerde kerken drie eeuwen hadden geleefd, versmald tot een sektarisch standpunt.

 

Eén van de afgevaardigden (dr. A. Polman) noemde de synode de “Moeder van de kerk”. En je moest toch zeker aan je moeder gehoorzaam zijn! Op eigen initiatief kon de synode met elke door haar gewenste zaak handelen. Zelfs als geen enkele kerk daarom had gevraagd.

 

Zo kwam in 1936 de zaak van de verschillende standpunten over de kinderdoop op de synodetafel. En daardoor ging de dingen al direct verkeerd. Een nieuwe manier van dingen in de kerk doen werd geïntroduceerd, waardoor de synode als een vergadering werd gezien die kerkelijk gezag had – net als een kerkenraad dat heeft – en ook tucht kon oefenen. Dit noemen we hiërarchie, de wens van synodes om heerschappij over de kerken te voeren. Dat is wat tot de breuk leidde.