Printen

Een nieuwe dogmatiek: gematigde vreugde en serieuze bezwaren


Dr. M.J. Arntzen, Bilthoven  
01-12-12   

 

Er is weer een nieuwe dogmatiek verschenen die echt christelijk wil zijn, en wel van de theologische professoren Dr. C. van der Kooi aan de V.U. in Amsterdam en Dr. G. van den Brink aan de Protestantse Theologische Universiteit te Utrecht.
Men zou zich kunnen afvragen: is er op het reformatorisch terrein wel behoefte aan alweer een dogmatiek? We hebben toch nog altijd de heel waardevolle dogmatiek van H. Bavinck en de colleges van A. Kuyper? Terecht wordt dan deze vraag gesteld.
Sinds Karl Barth met zijn grote invloed kwam er ook een nieuwe golf van radicale vrijzinnigheid op, denk vooral aan H. M. Kuitert. Maar tegelijk kunnen we erop wijzen, dat er toch de belangrijke werken van G. C. Berkouwer verschenen (zijn Dogmatische Studiën), de dogmatiek van H. Berkhof (Christelijk Geloof) en vooral ook de Beknopte Gereformeerde Dogmatiek van J. van Genderen en W. H. Velema.
Toch heeft dit nieuwe lijvige boekwerk zijn waarde. We leven nu eenmaal snel in deze angstige tijd van ongeloof en ontkerstening en dan is er in deze dogmatiek, ondanks de kritische vragen, die we moeten stellen, toch nog veel te waarderen.

Deze uitvoerige dogmatiek heeft in elk geval geen bezwaar tegen de term dogmatiek als taai en dor. Het gaat immers om de leer van de kerk en dan hebben we te maken met het evangelie, de blijde boodschap van Gods ontferming en barmhartigheid voor een in zonde verloren wereld, gered door Christus. En men kan van deze dogmatiek van Van den Brink en Van der Kooi wél zeggen, dat die christocentrisch is, zoals vele malen zal blijken.

De vroege theologen

Een pluspunt van dit boekwerk is, dat het de kerkelijke traditie, de dogmageschiedenis, vrij uitvoerig en duidelijk weergeeft. Zo leren we ze kennen, de 'reuzen' uit de kerkgeschiedenis die ons de dogma’s leerden formuleren en gebruiken. Dan horen we van Tertullianus en Irenaeus van Lyon uit de eerste eeuwen. Zij bestreden vooral de zogenaamde gnostiek. Kort gezegd leerden de gnostici, dat er in de mens een goddelijke vonk is gebleven. Maar dat gaat veel te ver. We weten wel dat de mens naar Gods beeld is geschapen, maar we blijven schepsel en niet goddelijk. Zo was de strijd van de genoemde vroege theologen terecht.

Verder krijgen we te maken met Athanasius tegenover Arius. Het ging er toen over, of Christus niet maar op God gelijkend was, maar dat Hij werkelijk Gods eigen Zoon was, het eeuwige Woord dat vlees geworden is. En we horen dan ook veel van Augustinus (354-430) die in de strijd om de godheid van Christus ook zijn aandeel had. Deze Augustinus wordt ook wel genoemd de theoloog van de genade. Hij leerde de erfzonde, de radicale verdorvenheid van de mens na de zondeval tegenover het hele of halve pelagianisme. De schrijvers van deze dogmatiek geven ook weer wat de genoemde kerkleraars zelf schreven, en dat is een groot voordeel.

 

Thomas van Aquino

 

Voorts horen we uiteraard veel van Thomas van Aquino uit de 13e eeuw. De grote dogmaticus van de rooms-katholieke kerk. Zijn leer is door paus Leo XIII als de normatieve leer van de roomse kerk verklaard.

Leo XIII deed dit in de encycliek 'Aeterni Patris' (van de eeuwige Vader) in 1879. Daarin raadde hij aan het roomse onderwijs te geven in de zin en geest van de grote Thomas van Aquino. Deze maakte een duidelijk onderscheid tussen natuur en genade. Er is een terrein van de gewone immanente wereld, van de zichtbare, natuurlijke zaken. We kunnen die allemaal kennen en waarnemen. Maar er is ook een terrein van de genade, van de bovennatuurlijke waarheden. Dan gaat het over de drieënige God, over de eeuwige Zoon van God, die mens is geworden. Over de Heilige Geest, die de door Christus verworven genade aan ons meedeelt. Dat doet de Heilige Geest volgens de Thomistische opvatting door de dienst van de heilige Kerk, inzonderheid door de Sacramenten. Maar dat is dan het bovennatuurlijke: we weten er alleen van door openbaring, aldus de Thomist. Bij Thomas werd het genadekarakter van de kerkelijke leer al minder sterk benadrukt dan bij Augustinus. Ook de mens werkt in beperkte mate aan zijn redding mee en is niet zo totaal bedorven als we van Augustinus horen. De mens heeft vermogens tot het goede. Wie dat goede betracht dat in hem is, zal God de genade niet weigeren. Zo is het volgens het Thomisme en dat is toch anders dan bij Augustinus, die zoals we zagen de doctor en theoloog van de genade genoemd wordt.

 

In de nieuwe dogmatiek krijgen we van al die theologen, van Thomas van Aquino en ook van zijn tijdgenoten  als Duns Scotus en anderen, krijgen we uitvoerige beschrijvingen en citaten. Duns Scotus bijvoorbeeld vond, anders dan Thomas de Aquino dat de wil het belangrijkste vermogen van de mens is, en niet zoals Thomas, het verstand. Ook was er verschil tussen deze twee grote middeleeuwse godgeleerden over de leer van de verlossing. Thomas vond dat Christus door zijn offer  in de kruisdood voldoening had gegeven om de zonde van de wereld te verzoenen, Duns Scotus vond dat niet, maar God de Vader accepteerde dit zoenoffer toch als voldoende.

Anselmus van Canterbury

 

Wat de leer van de verlossing van de zonde(schuld) betreft moeten we ook de naam noemen van de bekende  middeleeuwse geleerde Anselmus van Canterbury(1033-1109). Hij is vooral bekend geworden door zijn geschrift "Cur Deus homo" (Waarom God mens werd). Zijn redenering was kort gezegd, als volgt. Door de zonde heeft de mens God onteerd. Hoe is het nu mogelijk de eeuwige, hoogheilige God die eer terug te geven. Bij een mens zonder zonde zou dat nog mogelijk zijn, maar het is toch onmogelijk voor een mens. Maar nu heeft Gods eigen Zoon onze natuur aangenomen. Hij kan door zijn goddelijke kracht een offer brengen dat God behaagt, dat het weer goed maakt. We merken het al, dit betoog vinden we in grote lijnen terug in zondag 5 en 6 van onze Heidelbergse Catechismus, als er gevraagd wordt hoe we van onze zondeschuld verlost kunnen worden en weer tot genade komen.

Er is nog iets meer van deze Anselmus te vertellen. Over de zogenaamde Godsbewijzen. Kunnen we tegenover de ongelovige wereld bewijzen, dat er wel degelijk een God is? Dat is vooral in deze tijd een heel belangrijke vraag maar ook al omstreeks 1000 jaar geleden. Men redeneerde dan b.v. zo: Alles  wat gebeurt, alles wat bestaat heeft een oorzaak. Het ene vloeit uit het andere voort. Maar wat is dan de diepste oorzaak van al het bestaande? Daar moet toch wel Iemand zijn, die God is?

Anselmus redeneerde weer anders. Wat is het hoogste, dat we ons kunnen indenken? Het antwoord is God. Daar moet toch een God zijn, die daaraan beantwoordt. Dit is het zogenaamde ontologisch Godsbewijs.

De schrijvers van de hier besproken dogmatiek zien wel het betrekkelijke en zwakke van zulke bewijzen in. Toch zijn ze niet zonder waarde volgens hen. Het wijst toch in de richting van een Godsbestaan. Het beste is nog als we verwijzen naar Rom. 1:20, de hele geschapen wereld wijst heen naar de goddelijke kracht van Hem, die alles heeft geschapen.

De Reformatie

 

Gaan we nu met grote stappen verder door de geschiedenis. We ontdekken dan de misbruiken in de kerk, de heerszucht en immoraliteit van veel priesters, bisschoppen en kardinalen, die uiteindelijk leidden tot de grote kerkhervorming en ook tot de renaissance, die een meer humanistisch karakter had.
Ook Luther, Calvijn en de andere reformatoren komen uitvoerig aan de orde. Ja, deze is een 'Fundgrube' een rijke bron van informatie over al wat gedacht, geschreven en bedisputeerd is.
Wij laten de grote thema's van de kerkhervorming nu maar verder onbesproken. Het ging om het sola fide, gerechtvaardigd alleen uit geloof (en níet ook door de werken), solo Christo, alleen door Christus zijn we verlost (en niet mee door Maria en de andere heiligen), solo Verbo, alleen door het goddelijke Woord in de Schriften (en niet mee door de kerkelijke traditie).


Na de Reformatie

De reformatie had grote invloed, vooral in West Europa. In Duitsland, Frankrijk en ook in de Nederlanden. De Engelse (Anglicaanse) kerk erkende de paus niet langer als hoofd van de universele kerk. Wel won door het concilie van Trente (1545-1563) en de zogenaamde contrareformatie de roomse kerk weer grote delen van het verloren gegane terrein terug. In Frankrijk, waar bloeiende gereformeerde keken waren, zijn die bijna geheel verdwenen.
De besproken dogmatiek licht ons ook in over de tijd van verslapping na de kerkhervorming, het opkomen van twijfel aan de geopenbaarde waarheid, over de tijdperken van de Verlichting in de 18e eeuw en later. Men wilde niet meer geloven op gezag, ging twijfelen aan de wonderen waarvan we lezen in Oud en Nieuw Testament. Alles moest toch met het verstand, de rede te verdedigen zijn.

F.D. Schleiermacher (1768-1834) was zulk een vertegenwoordiger van moderner tijden. Bij hem berustte alles op gevoel. Er was een absoluut afhankelijkheidsgevoel van God. Maar dan kun je wel aan veel van de overgeleverde leer in de Schriften gaan twijfelen. Zo sprak ook Gottfried Efraim Lessing  (1729-1781) over een brede, weerbarstige kloof die de Bijbelse tijden (met wonderen en al) scheidt van onze moderne tijd.

 

Karl Barth

 

We gaan maar weer verder in de kerk- en dogmageschiedenis, die Van den Brink en van der Kooi vaak op grondige wijze weergeven. Dan komen we al gauw terecht bij Karl Barth (1886-1968). Hij kan wel de grootste theoloog van de 20e eeuw genoemd worden. Tegenover de vrijzinnigheid in zijn tijd kwam hij weer op voor de hoogheid en majesteit van God. Hij is de gans Andere, ver verheven boven mens en wereld. We kunnen maar iets van zijn leer en invloed weergeven. God openbaart zich wel volgens Barth. Die openbaring kwam "senkrecht von Oben", regelrecht van boven. Maar deze had eigenlijk geen “uitgebreidheid". Het was niet als met het verbond, waarin we een voortdurende omgang met God kunnen hebben. Openbaring slaat soms in als bij blikseminslag.
De leer van zonde en verzoening is ook anders. Allen hebben gezondigd en zijn verloren, maar ook allen zijn weer in Christus verkoren en behouden. Zo neigt Barth toch ook tot een alverzoening, al wil hij dit zo niet zeggen.

Verder zouden er in de Bijbel ook mythen en sagen voorkomen. Het zou echter gaan om de kern, Christus als het ware Woord van God.

 

In Nederland kreeg Barth veel aanhang, vooral van de begaafde K.H. Miskotte. Maar er waren ook tegenstanders. Een van de meest bekende en geruchtmakende is wel H.M. Kuitert. Dat is wel te begrijpen. Volgens Harry Kuitert komt alles van beneden ook als men zegt dat het van Boven komt. Nu, op dit laatste legt Barth immers sterke nadruk. Kuitert heeft Barth dan ook een reus op lemen voeten genoemd. En in zijn laatste boek "Alles behalve kennis" laat hij helemaal geen spaan van Barth meer heel. Daarbij moeten we wel bedenken dat Kuitert, die als gereformeerd student begon, nú wel de meest radicale vrijzinnige genoemd mag worden.
Een andere bekende tegenstander was prof.dr. K. Schilder die zeer intensief de theologische ideeën van Karl Barth heeft bestreden. Hij was het die, in tegenstelling tot Kuitert, het gereformeerde geloof verdedigde.

Anderzijds zijn er, die eerst heel kritisch tegenover Barth stonden, maar later hem steeds meer gingen waarderen. Een bekend voorbeeld is G. C. Berkouwer, die als belijdend gereformeerd theoloog begon, maar steeds meer begrip kreeg voor modernere ideeën ook in de roomse kerk. De hedendaagse theologie onderging m.i. veel invloed van H. Berkhof, en toch ook van Berkouwer. Ook wel van zendingstheologen als J. Verkuyl en H. Kraemer.

De opzet van de dogmatiek

Meestal beginnen de dogmatische handboeken met een inleiding (wat theologie is enzovoort) en gaan dan over op de kwestie van Godskennis. Dan kom je op het punt van openbaring, zowel de algemene (uit natuur en geschiedenis) als uit de bijzondere openbaring (in de Heilige Schrift en de daarop gegronde traditie). Dan pas komt de Godsleer ter sprake, met de drie-eenheid. Vervolgens komen schepping en voorzienigheid, het werk van vooral de Vader aan de orde. Dan de Persoon en het werk van de Zoon, die mens werd en ons verloste (zonde en verlossing). Daarop kan dan het toeëigenende werk van de Heilige Geest aan de orde komen, met de zogenaamde 'orde des heils' rechtvaardiging, heiliging en bekering, volkomen verlossing. Dat kan niet zonder de leer van en over de kerk (het geheel van de uitverkorenen). En altijd tenslotte de voleinding, met de opstanding van de doden, het laatste oordeel en de nieuwe hemel en aarde, waar volgens Augustinus het "non posse peccare" geldt, het niet kunnen zondigen. Waar geen rouw of leed meer zal zijn.

Opvallend is nu, dat Van den Brink en Van der Kooi meteen beginnen met de drie-eenheid van God. Daar wordt positief over gesproken en dan vooral over de heilswerkingen van Vader, Zoon en Heilige Geest. De nadruk wordt er dan wel opgelegd, dat de drie Personen nauw samenwerken. De Vader is nooit zonder de Zoon en omgekeerd de Zoon zonder de Vader, die Hem zond. Ook is Christus nooit zonder de Geest. Hij is ontvangen van de Heilige Geest. De Heilige Geest sprak door Hem. En de Heilige Geest is nooit zonder Christus. De Geest eigent het heil en de verlossing ons toe, die Christus verworven heeft. Later, na de drie-eenheid komt ook de schepping aan de orde (uit niet). De schepping, ook de mens als kroon van de schepping blijft van God onderscheiden als tijdelijk en afhankelijk. Alleen God bestaat in Zichzelf van eeuwigheid tot eeuwigheid en is de bron van alle zijn.  Hij is van tijd noch eeuwigheid gemeten, zoals Vondel het verwoordt. De schepping had er niet 'hoeven' zijn. Is contingent zoals we in deze dogmatiek lezen. De hele schepping van de aarde met al wat zich beweegt en leeft is geschapen. Zon maan en sterren, het hele melkwegstelsel duizenden lichtjaren in omvang en al die sterrennevels op misschien miljoenen lichtjaren afstand zijn geschapen. God die eeuwig is en volkomen. In zichzelf volkomen gelukzalig had Hij de schepping in zekere zin niet nodig. Hij wordt niet gediend als iets behoevend. Toch schiep God de wereld en het heelal tot zijn meerdere eer. Volkomen doorzichtig kunnen wij het voor ons verstand niet maken. We moeten met Elihu zeggen: God is groot en wij begrijpen het niet.


De Godsleer en de voorzienigheid

Bij de leer over God komen ook Gods eigenschappen aan de orde, en dan ook de eigenschappen, die mededeelbaar en die onmededeelbaar zouden zijn. Terecht wijzen Van den Brink en Van der Kooi op het betrekkelijke van die bewoordingen. Eigenschappen zijn bij ons vaak eigenaardigheden. We zouden wellicht beter van Gods volkomenheden kunnen spreken. En H. Bavinck heeft er al op gewezen dat er bezwaren kleven aan de termen mededeelbare en niet mededeelbare eigenschappen. Tot de eerste behoren Gods eeuwigheid, zijn zelfstandigheid, eenvoudigheid en dan zijn heiligheid, rechtvaardigheid enzovoort. Maar alleen God is in de volle zin heilig, en de mens is geschapen om eeuwig met God te leven. Het goede in de genoemde onderscheiding is dat we moeten bedenken, dat wij die goddelijke eigenschappen toch alleen maar op onvolkomen wijze en gebrekkig bezitten.

Een altijd heilig punt is de leer van de voorzienigheid, dat God alle dingen regeert. en ook het kwade heeft toegelaten. Er is dan ook veel kritiek gekomen op zondag 10 van de Heidelbergse Catechismus, waar de goddelijke voorzienigheid beleden wordt. De bezwaren kwamen meermalen ook uit kerkelijke kring. Wat gebeuren er niet vreselijke dingen in de wereldgeschiedenis en ook in ons persoonlijk leven. Als we alleen aan de 20e eeuw denken, twee vreselijke wereldoorlogen met vele miljoenen doden, de (bijna) uitroeiing van het jodendom door de holocaust, de zgn. Endlosung door Hitler. En we denken nu aan het geweld in Syrië en andere landen, de vreselijke christenvervolgingen in Noord Korea, en de moslimterreur in vele landen.

Dan komt het leed in het persoonlijke leven. Eerlijke, rechtschapen mensen krijgen darm-, lever- of longkanker en zijn ten dode opgeschreven. Dat gaat allemaal onder de leiding van God. Waarom doet God dat? Kushner heeft gezegd: God vindt het ook erg, maar kan er ook niet tegenop. Dat lijkt aardig, maar dan ontken je de almacht Gods. Toch is en blijft zondag 10 wel onze belijdenis, al kan een kind van God het er ook erg moeilijk mee hebben. Denk maar aan de psalmen  bijvoorbeeld het begin van Ps. 73. Ook Van der Brink & Co kunnen er wel mee overweg, als je het maar christologisch opvat. Je kunt dan verwijzen naar Romeinen 8. God heeft zijn eigen Zoon niet gespaard maar Hem overgegeven aan een voor ons ten enenmale onvoorstelbaar lichamelijk en geestelijk lijden. En God zal ons met deze Christus alle dingen schenken. Daarom kunnen noch dood, noch leven, noch tegenwoordige noch toekomende dingen ons scheiden van de liefde Gods (Rom.8:31).


Meerdere (ernstige ) bezwaren


We moeten zo langzamerhand eindigen. Men zou nog goede dingen kunnen vertellen over wat gezegd wordt over de laatste dingen. Daarin wordt erkend, dat er ook leven na de dood is, en ook dat er een eindoordeel is.
Maar een moeilijkheid hebben we bij de kwestie van de zondeval, die ons beschreven wordt in Genesis 3. Daarin wordt toch verhaald hoe de eerste mens (Adam) het proefgebod om niet te eten van de boom der kennis van goed en kwaad, overtrad. En dat was de oerzonde, daardoor zijn we allemaal in zonde ontvangen en geboren.  Van den Brink en zijn kompaan willen ook nog wel weten van een zekere zondeval, maar dan heel anders. Op pagina 278 van hun dogmatiek lezen we dat er in de oertijd zo tussen de vijf-en tienduizend mensen op de wereld leefden. En dezen zouden willens en wetens van hun bestemming zijn afgeweken. Genesis 3 zou over deze afval in krachtige beelden spreken.
Dat is dus heel andere taal dan van de synode van Assen 1926, waar beleden werd, dat Genesis 3 geen krachtige beeldspraak was, maar historische werkelijkheid met heuse bomen en het echte verleidende spreken van de slang. En er waren toen niet 5000 à 10000 mensen maar één enkele mens en zijn vrouw. Romeinen 5:12 zegt dan ook, dat door één enkele mens de zonde in de wereld gekomen is.

Voorts, wordt de leer van onze verlossing -als verzoening door voldoening- zoals met name Anselmus die leerde, wel voldoende beklemtoond? De schrijvers van deze dogmatiek zien de waarde van deze verzoeningsleer wel, maar stellen die m.i. toch teveel op een lijn met andere voorstellingen. Zo zou er ook verzoening met God mogelijk zijn wanneer de mens zich meer tot God wendt en zijn leven aan Hem wil wijden. Dat vind je bijvoorbeeld bij de middeleeuwse Abaelardusen eigenlijk ook en bij dr. H. Wiersinga. Door de kruisdood zagen Jezus' vijanden als door een schokmoment wat ze Hem hadden aangedaan en toonden berouw.
Dan zou er ook nog de verzoening door overwinning zijn. Dit is vooral bepleit door G. Aulèn. Christus overwon in zijn leven de kwade machten van duivel, dood en zonde. Zo zou God de wereld met zichzelf verzoenen.

Toch houden wij vast aan de verzoening door voldoening als het allesbeheersende. Op pag. 425 van Van den Brink & Co wordt wel de leer verzoening door voldoening verdedigd tegenover kritiek, maar de schrijvers vinden de kritiek toch weer begrijpelijk, omdat die niet naast de andere modellen wordt geplaatst (verzoening door toewending tot Christus etc.). Ons bezwaar hiertegen is, dat die andere verzoeningsmodellen, toewending tot de Here, overwinning door Christus, alleen maar bestaan kunnen doordat Christus ons eerst door zijn schuld- en zoenoffer, door zijn voldoening in staat stelt ons aan Hem te wijden enz.

Tenslotte

 

Zo is er nog veel meer te zeggen over deze spraakmakende dogmatiek. Maar we moeten eindigen. Bij het vele dat al gezegd is, zou nog meer toegevoegd kunnen worden. Dan blijkt, dat de schrijvers wel het gezag van de H. Schrift erkennen, maar toch heel anders dan we van F.W. Grosheide, S. Greijdanus en G.Ch. Aalders geleerd hebben. Dat zagen we al bij de uitleg van Genesis 3, bij de zondeval. Ook worden prof. Ad de Bruijne en anderen met hun nieuwe uitleg van de Schrift in bescherming genomen. Daarmee kunnen we ons niet verenigen.

Zo wilden we ook ons steentje bijdragen in de bespreking van deze nieuwe dogmatiek die zeker niet vrijzinnig is, maar modern-gereformeerd, als we het zo mogen zeggen.