Ethiek

Schriftoverdenkingen

Nieuwe artikelen
Signalen



Aanmelden GRATIS nieuwsbrief

Naam:
E-mail:



printen

mailen

Jozef, de kroonpretendent

 

F. Hoogland

23-12-17

 

Graag zou ik, nu we binnenkort het Kerstfeest mogen vieren, uw  aandacht willen vragen voor een prachtige beschrijving van de figuur van Jozef, de man van Maria, die ik vond in het zeer fraai uitgegeven boekwerk “ ’t Hoogfeest naar de Schriften”. Het bevat een twaalftal essays over de vleeswording van het Woord, geschreven door de professoren Schilder en Greijdanus, en de predikanten Holwerda (later hoogleraar), Vink, Van den Born, Veenhof, Kaptein, Van ’t Veer, en van A. Janse. Het onder redactie van prof. dr. K. Schilder tot stand  gekomen boek bevat een twaalftal verzen van oud-Nederlandse dichters en het is verlucht met mooie houtsneden van Johan Melse, waarvan we een enkele laten zien.

 

Het is een groot genoegen om – in deze tijd van pockets en paperbacks - zo’n mooi en met grote zorg uitgegeven boek ter hand te nemen. De uitgave is van Oosterbaan & Le Cointre; helaas wordt er geen jaartal genoemd maar ik schat dat het omstreeks 1935 zal zijn verschenen.

Ik herinner me nog dat mijn vader op onze Amsterdamse bovenwoning urenlang in dit boek was verdiept, terwijl ik mij op de grond met de blokkendoos vermaakte. Maar vader toonde mij zo nu en dan die prachtige houtsneden en legde de betekenis ervan uit. Dat heb ik altijd onthouden.

 

Nu ik, met het komende Kerstfeest voor ogen, dit boek nog weer eens ter hand nam, las ik het essay van ds. B. Holwerda getiteld “Augustus’ registratie en Davids restauratie”, waarin hij uitgebreid ingaat op de positie van Jozef. In een inleidend gedeelte geeft Holwerda aan dat de schrijver van het Lucasevangelie blijk geeft zeer goed op de hoogte te zijn van de politieke toestanden van die tijd. Holwerda vraagt speciaal aandacht voor de opvallend grote plaats die Lucas in het Kerstevangelie inruimt voor de concrete wereldpolitiek. We lezen dan verder (de spelling is hier en daar enigszins door mij gemoderniseerd en soms wat gecomprimeerd):

 

Niet, dat hij, Lucas, de geboorte van Jezus Christus plaatst in het raam van Augustus’ staatkunde. Als hij dat had gedaan, we zouden hier geen evangelie vinden. Want de heilshistorie is nooit een paragraaf uit de bredere wereldhistorie. Juist omgekeerd: alle vervlechtingen en verwikkelingen in de hoge politiek, de dogmata van Augustus incluis, zijn factoren in Gods grote verlossingswerk. Eigenlijk verbindt hij dan ook niet “in de geest van het paulinische universalisme de geboorte van Jezus met de algemene wereldhistorie”. Want de Schrift stelt heel het wereldgebeuren in het raam van het  Koninkrijk Gods en verbindt het wereldgebeuren met de heilsgeschiedenis.

 

Nadat ds. Holwerda het een en ander verder heeft uitgewerkt, gaat hij over de figuur van Jozef te spreken. We nemen die episode over.

 

Uiteraard zijn deze dingen het meest belangrijk geweest voor Józef. Jozef blijft in veel Kerstverhalen in de schemering omdat ook wíj de neiging hebben Maria met haar Kind op de voorgrond te plaatsen. Maar in het Kerstevangelie zoals de Heilige Schrift dat beschrijft, is Jozef de centrale figuur; en het licht valt op hem nog meer dan op Maria.

Dat wekt trouwens geen bevreemding bij hem, die met Zondag 14 belijdt, dat Jezus Christus het ware zaad Davids is. Alle ellendigen roepen Jezus aan als “Zoon van David”, en ze hebben Hem daarin als Messias beleden. Maar dat recht op de troon dankte Jezus alleen aan Jozef.

Het is opmerkelijk, dat de naam David onophoudelijk in het advents- en kerstevangelie wordt genoemd. Maria is ondertrouwd met Jozef, “uit het huis van David” (Luc. 1:27); en ze krijgt de belofte, dat God, de Heere, haar Kind “de troon van Zijn vader David geven” zal (1:32).  Jozef wordt door de engel aangesproken als “zoon van David”, in hetzelfde hoofdstuk, waarin David tot tweemaal toe nadrukkelijk “de koning” wordt genoemd (Mat.1:20);  vgl. vers 6). Zacharias spreekt van de hoorn van zaligheid, opgericht in het huis van David  (Luc.1:69).

 
Jozef gaat op naar Bethlehem, de stad van David, omdat hij uit het huis en geslacht van David is. En wie er dan verder nog rekening mee houdt, dat telkens sprake is van het “
volk” en van “de vijanden”, wie zich herinnert dat “Christus” eenvoudig voor die mensen gelijkstaat met “Koning”, die ziet opeens, dat heel het kerstevangelie vol is van het conflict David-Augustus! Hier is de verdrukking en benauwing van David, de koning, en hier begint het weer te dagen voor zijn “vervallen hut”. Die beide motieven beheersen de kerstgeschiedenis: het antichristelijk geweld van Augustus enerzijds; en daartegenover de worsteling van David om de “stoel van het Koninkrijk van de HEERE” (1 Kron. 28:5).

En David verschijnt hier niet zozeer in Maria, als wel in Jozef. Hij is uit “het huis en geslacht van David”. Dat wil in elk geval zeggen, dat hij de wettige erfgenaam is van de troon. Jozef is werkelijk niet de man van de romantiek: een eerzaam timmerman, die zijn ezel drijft door het besneeuwde veld. Maar hij treedt hier op als kroonpretendent; als de drager van het theocratisch koningsambt. Alle koningspsalmen zijn ook van hem gesproken; want die psalmen raken heel de dynastie. Jozef is de man, die bij Psalm 72 leeft: die ermee opstaat, wanneer de “zoon des konings” komen zal, die zou heersen van zee tot zee; wiens laatste gedachten 's avonds zijn bij het volk en de troon van David. Jozef is de man, die, hopende op de Messias, naar Nazareth is gegaan, en die door zijn verloving met Maria de dag van Davids Zoon nabij wil brengen. En daarom is hij ontzet geweest, toen hij bij Maria ontrouw vreesde: het zou een nieuwe schande zijn bij al de vernedering die het huis al te dragen had. De engel heeft hem getroost en hem het geheim van Maria onthuld. Hij weet nu, dat de belofte nabij de vervulling is.

 

Niettemin betekent het keizerlijk edict voor hem een nieuwe slag.

Ze gingen allen op:  Syriërs, Grieken, Egyptenaren, en όόk  Israëlieten: ze gaan allen hun schatting brengen: het volk van David evengoed. En niemand heeft de pijn daarvan zo smartelijk ondergaan als Jozef. Hij kan zijn volk van de tirannie van Rome niet verlossen. Wat is er zwaarder voor een koning, die zo zuiver theocratisch leeft als Jozef? Dat ze schatting betalen, dat is zoals het betaamt; maar dan aan hun eigen vorst. Doch de vreemden nemen, wat Jozef behoorde te ontvangen. En dan komt nog het ergste: Jozef ging όόk op, om beschreven te worden. Wel ver van de belasting te innen, moet hij ook zelf heden zijn tribuut brengen. Jozef, de koning, ook! David όόk dus!

 

David als onderdaan van Augustus geregistreerd: dit is de ondergang! Terwijl de Schrift zei, dat alle koningen zich voor hem zouden nederbuigen, en alle heidenen hem dienen.

Jozefs naam (“de Heere voege eraan toe”, Genesis 30:34) wordt zijn schande. God neemt hem alles af.

Dit is evenwel nog maar een gering deel  van zijn moeiten. Elk woord dat Lucas schrijft, accentueert opnieuw het troosteloze verval van David. Hij ging op van Galilea: de Schrift noemt het Galilea der heidenen; uit de stad Nazareth, waarvoor ook de Galileeër niets dan verachting koestert.  Doch er is geen sprake van, dat hij Jeruzalem als zijn vaderstad kan zien: hoelang is het geleden, dat men van Jeruzalem zong als “stad van de grote konings?”. De stad van David: dat is nu weer Bethlehem. David is weer even ver als toen hij begon: hij loopt opnieuw “achter de schapen”.

 

Indertijd was de opgang zo mooi geweest: van Bethlehem kwam David te Hebron; en vandaar gaat hij naar Jeruzalem; en van Jeruzalem breidt hij zijn gebied uit. Maar de kentering kwam: van Jeruzalem terug naar Bethlehem; van Bethlehem naar Nazareth: in plaats van op de troon vindt men Jozef op de bouwsteiger.

Bij al die trieste dingen komt dan nog de omstandigheid, dat hij Maria niet alleen in Nazareth kan achterlaten. Haar aanwezigheid bij de beschrijving was niet vereist. Maar thuis blijven kan ze niet. Jozef wilde haar niet blootstellen aan de verachting. Maria ging met hem op, omdat ze bevrucht was. Jozef zelf kende het geheim nu; maar het was niet mogelijk, aan iemand daarvan mededeling te doen, nog afgedacht van de vraag, of men geloof zou hechten aan zijn woorden. Hij moet Maria, de koningin, beveiligen tegen de smaad. Vandaar, dat ze meegaat.

 

De schande hebben ze echter niet kunnen ontwijken; vers 7 spreekt er van, dat Maria haar eerstgeborene heeft neergelegd in een kribbe, “omdat voor hen geen plaats was in de herberg”. Men heeft veel gedisputeerd over de plaats van Christus’ geboorte; en bij gebrek aan voldoende gegevens, kreeg de fantasie een goede kans. Tot in de laatste jaren toe.

Wanneer we echter trachten de gegevens te combineren, die de Schrift en andere bronnen ons bieden, mogen we, meen ik, toch dit zeggen: Hoogstwaarschijnlijk is Jozef afkomstig uit Bethlehem. Hij heeft hier in elk geval het volle burgerrecht. Want Bethlehem heet “zijn” stad. Nu kon iemand een bepaalde plaats “zijn” stad noemen, wanneer hij daar volle twaalf maanden verblijf had gehouden. Dat betekent evenwel, dat Jozef in geen geval burger van Nazareth is. Dan zou immers Nazareth “zijn” stad hebben geheten, en zou de registratie daar hebben kunnen plaats hebben. Omdat Bethlehem een plaats was met veel bouwvakarbeiders, die overal hun werk verrichtten, zullen we wel niet ver mis tasten, als we ons Jozef denken als metselaar, afkomstig uit Bethlehem, en nu gedurende korte tijd werkzaam in Nazareth voor seizoenarbeid.

Verder is het zeker, dat vele Davididen nog in Bethlehem woonden. Dezen kennen allen hun genealogie: het staat namelijk vast, dat stambomen en tabellen toen bestonden, en er betrekkelijk weinigen slechts waren, die over hun origine in onzekerheid verkeerden. In elk geval is het ondenkbaar, dat men niet meer zou geweten hebben, over wie de erfelijke linie liep.

 

Dit alles maakt het zeer aannemelijk, dat de mensen in Bethlehem hun familielid Jozef kenden en wisten van zijn erfrecht. Des te opmerkelijker wordt dan de mededeling, dat er voor hen geen plaats was in de herberg. De vraag laat zich nu niet terugdringen: Waaraan is deze grofheid jegens Maria te wijten? Waarom wilde men aan haar, in haar situatie, zijn eigen plaats niet afstaan? Men bewees de gastvrijheid toch jegens iedereen, en roemde die deugd als iets, dat schoner was dan het zien van God? Deze deugd was het kenmerk van alle kinderen van Abraham, en behoedde voor de “weeën van de Messias”. Hoe durfde men eigenlijk deze houding aannemen tegenover Jozef, de erfgenaam van de troon?

Het is slechts te verklaren uit hetzelfde motief, dat Jozef bewoog Maria niet in Nazareth achter te laten: ze moeten ter wille van de komende Christus de smaadheid dragen, en de verstoting. Het bericht legt niet zozeer de nadruk op de armoede, als wel op de verstoting. De doeken als zodanig behoeven geen bewijs te zijn van financieel onvermogen, zoals straks de duiven het zijn. Maar dat er voor hen geen plaats gemaakt werd in de “herberg”, in het voor mensen bestemde verblijf, - dat Jozef, de erfprins, en Maria, zijn zwangere vrouw, onderdak moesten zoeken in een stal, getuigt wel sterk van de verachting, waaraan ze hebben blootgestaan.

Behalve de scepter van Augustus is hier dus over Davids huis gekomen de schaduw van het Farizeïsme.

David staat nu geheel alleen: niet slechts tegenover de vreemden, doch ook tegenover het eigen volk. Hij vindt nergens contact.

 

Want van het begin af aan scheiden zich ook de wegen van Jozef en de Zeloten. Jozef heeft geweten van de onrust, die de beschrijving in Galilea verwekte. En slechts in het geloof heeft hij zich daaraan kunnen onttrekken. Dat spreekt misschien te sterker, als we bedenken, dat Judas de Galileeër, die de opstand leidde, in elk geval behoorde tot de Davididen, en mogelijk zelfs wel uit Bethlehem afkomstig was. Heeft Jozef, de eerste van Davids zonen, misschien daar tijdens de beschrijving Judas ontmoet? Zeker is het, dat met Jozef vele Davididen in Bethlehem aanwezig waren, om aan hun registratieplicht te voldoen. Maar als er één huis was in Israël, dat de beschrijving onderging als een vernedering, dan toch zeker het huis van David!  Hoe zal het toen in Bethlehem hebben gegist! En ze moeten toen naar Jozef hebben gekeken! Het initiatief moest toch uitgaan van hém?

 

Daarin ligt dan ook de derde verzoeking voor deze kroonprins, in wie het huis van David zijn dieptepunt bereikt. De vernedering gaat hem aan, hem in de eerste plaats. Als hij niets doet, dan breekt hij met het hele huis van zijn vader. Hij moet kiezen tussen het nemen van de leiding of de gedwongen abdicatie ten gunste van een ander: als hij zijn plaats als familiehoofd dan niet waard blijkt te  zijn, dan volgen ze de man, die wel niet de eerste rechten heeft op de troon, maar die toch een dapper en moedig koningshart bezit. Is de geest van David niet vaardig geworden over Judas, de Galileeër?

 

Jozef heeft hardnekkig deze verzoeking weerstaan; en beslist de eenzaamheid daardoor, aanvaard. Daarom heeft David dan ook nog nooit zo diep gebogen als in deze laatste berooide zoon. Maar het vlees van David moge geslagen zijn, zijn geest is sterk gebleven. Want wie zag ooit zoveel waarachtige koningszin als bij Jozef? Bij wie van zijn vaderen is de wet van de theocratie zozeer tot heerschappij gekomen als bij hem? Hij vlucht voor Augustus, maar hij “sterkt zich in de HEERE, zijn God”. Hij wil eerst Maria publieke schande besparen; en straks wil hij liever mét haar de smaad gaan dragen, dan haar alleen laten staan. In deze volkomen ontreddering denkt hij er toch niet aan, de legale weg te verlaten.

Hierin vertoont hij toch weer zuiver het beeld van de koning “naar Gods hart”.

 

Zo werden, tijdens hun verblijf daar, Maria’s dagen vervuld. Er was geen bijzondere glans  rondom deze geboorte; maar evenmin een bijzondere tragiek. Het natuurlijk oog kon hier niets buitengewoons ontdekken: want zowel de vreugde als de smart van dit gebeuren zijn slechts zichtbaar voor wie gelooft, en met geestelijke maatstaven meet.

Het ging Maria als andere vrouwen. Gewoon, dat wil zeggen: hier is voorzienigheid geweest; voorzienigheid, die tijd en plaats en omstandigheden beschikte. Want hier zijn tegen Gods heilig kind Jezus reeds vergaderd de keizer en degene, die gerechtvaardigd wil worden uit de werken der wet; de heidenen en het volk Israël. Als Christus geboren wordt, doemen reeds de machten op, die onderling verdeeld, Hem toch gemeenschappelijk zullen voeren in de dood. Er komt van het eerste ogenblik af al tekening in de situatie. Want God stelt direct het geweldige thema aan de orde: David of de keizer. God stelt door de beschrijving de kwestie zó scherp, dat niemand aan dit probleem zich ontworstelen kan. En ze zullen onderling totaal verschillende antwoorden geven: de Romein stelt zich tegenover de Zeloot; en de Zeloot haat fel de Farizeeër. Maar ze hebben tenslotte elkaar toch gevonden in de verwerping van Jezus Christus: het theocratisch koningschap begeerden ze geen van allen. Voor alle groepen was Hij het grote gevaar. De Romein verzwaart zijn druk; de Farizeeër bijt zich vast in de “wet”; de Zeloot grijpt naar het zwaard. Daarin worden op het Kerstfeest de spanningen reeds openbaar die hun ontlading zullen vinden op de Goede Vrijdag.

 

Daarom vallen over de kribbe reeds de schaduwen van het kruis.  Moet dit nu Davids restauratie worden?

Maar wat uit Maria hier geboren wordt, dat is het Heilige! Dáárom betekent deze geboorte het herstel van Davids vervallen hut. Hier is de zonde overwonnen. En daarin is de eeuwige heerlijkheid aan Davids huis verzekerd. Deze dynastie is ingestort omdat Davids kinderen het recht van de HEERE verlieten en de theocratische inzettingen ontheiligden. Toch heeft God aan David niet gelogen: Hij geeft hem vandaag een nieuwe zoon, die de geboden van de HEERE zal houden. Davids troon wordt niet bedreigd door dood of nederlagen; het theocratisch koningschap heeft slechts gevaar te duchten van de zonde. Doch nu de mensen gaan smaden over hetgeen ze niet weten, nu komt Davids huis weer omhoog: vanwege Jezus’ bijzondere ontvangenis is Davids troon voor altijd bevestigd.

Daarom overwint David, nu Jozef gelovig op de terugtocht is en al de smarten daarvan gewillig draagt. Hij overwint in het Kind, dat geboren wordt.

Want Augustus overwint de zonde niet; en daarom triomfeert hij ook niet over de dood. En de mensen, die hem religieuze eer brachten, ze weten met zijn dood geen raad. Ze geloven, dat hij dan naar de hemel zal terugkeren; maar het blijft voor hen een noodlot, dat liefst
zo lang mogelijk op zich moet laten wachten. En ze moeten dan noodgedwongen, om althans nog iets over te houden, een scherpe scheiding maken tussen het stoffelijk overschot van de dode keizer in zijn graf, en de “divus”, de god, die in zijn tempel woont. Ze k
ùnnen niet anders: want ze hebben naar het mysterie der incarnatie getast, maar het niet verstaan. En op den duur verschrompelt hun cultus van de keizer: hij is daarboven en hij woont in zijn tempel; maar hij is zijn volk niet meer nabij. Men noemde wel zijn geboortedag een dag van “evangelie”, want God kwam in hem nabij. Maar men wist niet wat het zeggen wilde: het Woord is vlees geworden. Daarom kon men zíjn sterfdag niet begroeten als dag van evangelie, laat staan van rijker evangelie: de keizercultus kent geen “Goede Vrijdag”. En daarom bleef ook zijn hemelvaart onvruchtbaar: het was niet de  verhoging van de mens Augustus, doch de ontbinding van de godmens Augustus en het einde der “incarnatie”. Daarom kon zijn hemelvaart niet effectief worden op een pinksterdag: hij bleef niet bij zijn volk, al de dagen tot de voleinding der wereld.

 

Maar Jezus Christus: Zijn troon staat vast door gerechtigheid. Daarom kon Hij ook door de dood niet gehouden worden. Daarom heeft dan Zijn incarnatie ook geen einde, maar doorgang naar Goede Vrijdag. En nu Hij de zonde overwon, nu vindt Hij Zijn Paasdag: zijn menselijke natuur wordt verheerlijkt. En straks gaat Hij heen tot de Vader, niet als God, maar als mens. Tóch kan Hij zeggen: Ik ben met u tot aan het einde der wereld. Want in de Geest keert Hij weer, en Hij wijkt niet met zijn Godheid, majesteit, genade en Geest. Hij vaart wel naar de hemel, maar komt zó juist zegevierend in Rome, en heerst nu van zee tot zee.

Zíjn cultus verschrompelt niet! Hij blijft Zijn volk altijd nabij. Daarom blijven zij getrouw Hem dienen, en hun tong belijdt standvastig, dat Jezus Christus de Heer is, tot heerlijkheid van God de Vader.

Verder verwachten ze Zijn glorieuze verschijning, opdat Hij de Antichrist zal verdelgen met de adem van Zijn mond.