Printen

lets over de Westminster confessie (IV) slot

 

D.J. Bolt

24-06-17

 

We plaatsen het laatste deel van het betoog van prof. J. Kamphuis.
 


 

lets over de Westminster confessie (IV) slot

 

J. Kamphuis

 

Volgens belofte geven we nu nog heel in het kort een overzicht van de inhoud van de West­minster confessie. Inderdaad - héél erg in het kort. Want we hebben hier met een breed ­opgestelde belijdenis in 33 hoofdstukken (in het Engels: Chapters, afgekort tot Ch.) te doen, die ieder nog weer in een aantal artikelen zijn onderverdeeld.

 

1. Overzicbt van de inhoud

 

In hoofdstuk I spreekt de belijdenis zich breed uit over de Heilige Schrift. Daarna volgt in II de belijdenis over God, de Drie­enige en in III over zijn eeuwig besluit. Nadat in IV en V over de schepping en over Gods voorzienigheid is gesproken en in VI over de val, de zonde en de straf daarop, komt in VII een voor ons wel bijzonder op­vallend hoofdstuk, nl. over het verbond (zo­wel het werk- als het genadeverbond en het onderscheid en de éénheid tussen het ver­bond in de oude bedéling en de nieuwe bedéling). Mooi sluit daar in VIII bij aan het hoofdstuk over Christus, de Middelaar.

 

Vervolgens spreekt de belijdenis in IX over de vrije wil en in X tot XVIII achtereenvol­gens over krachtdadige roeping, de recht­vaardiging, de aanneming tot zonen, de heili­ging, het geloof, dat behoudt, het berouw ten leven, de goede werken, de volharding der heiligen, en de zekerheid van de genade en van de zaligheid.

 

Daarna wordt in hoofdstuk XIX breed over de wet van God en in verband daarmee in XX over de christelijke vrijheid belijdenis gedaan. In de volgende hoofdstukken gaat de Westminster dan op bepaalde geboden van de wet nader in. Allereerst wordt in XXI aan­dacht aan de ware Godsverering en de Sab­bath gegeven, in XXII over de eden en gelof­ten, in XXIII over de door God ingestelde burgerlijke overheid, en in XXIV over huwe­lijk en echtscheiding.

 

Dan bespreekt de belijdenis in XXV en XXVI de leer aangaande de kerk en de ge­meenschap der heiligen om vervolgens in XXVII tot XXIX de leer van de sacramen­ten, doop en avondmaal te behandelen en in XXX de kerkelijke tucht. Dit deel wordt af­gesloten door een verhandeling over de synodes in hoofdstuk XXXI.

De slothoofdstukken doen belijdenis van de toestand van de mensen na de dood en van de wederopstanding der doden (XXXII) en tenslotte van het laatste oordeel.

 

Dat is een vrij droge opsomming van titels! Maar als u zich de moeite wil geven u even in te denken wat alzo aan de orde komt, dan ziet u duidelijk, dat wat bij ons over drie be­lijdenisgeschriften is verdeeld, hier in één rustig-voortgaand betoog is samengenomen. U ziet dat het eerste grote gedeelte voor wat aan de orde gestelde onderwerpen betreft, wel wat lijkt op onze Geloofsbelijdenis (al is er hier en daar verschil in volgorde), terwijl ook aandacht krijgen onderwerpen die bij ons in de Dordtse Leerregels uitvoerig wor­den behandeld, zoals de volharding der heili­gen en de zekerheid van de zaligheid, die bij ons vooral in het vijfde hoofdstuk van de Leerregels worden besproken. In het mid­delste gedeelte van deze belijdenis (vanaf hoofdstuk XIX tot XXIV) is veel stof behan­deld, die bij ons aan de orde komt in het der­de deel van de Catechismus, wanneer de wet van de 10 geboden in Zondag 34 tot 44 als re­gel van de dankbaarheid wordt besproken. In de slotartikelen over de kerk, de sacramenten en de toekomstverwachting ziet u weer duide­lijk overeenkomst met de Nederlandse Ge­loofsbelijdenis in de artikelen 27 tot en met

37.

 

2. De eigen stem van de Westminster confessie

 

Een gereformeerde belijdenis, maar met een eigen stemgeluid! Dat geldt trouwens van iedere belijdenis. We· spraken daar al her­haaldelijk over in deze artikelen: bij alle één­heid is er in de gereformeerde belijdenissen (anders dan in het Lutheranisme en vooral in de Roomse kerk) een rijke verscheidenheid. Als we dat nu toespitsen op de Westminster belijdenis, dan betekent dat m.i. in de eerste plaats dat we ook in dit geval daar blij mee mogen zijn. We kunnen van elkaar leren! Er zijn ongetwijfeld allerlei punten, waar "on­ze" drie formulieren laten zien (dat geldt dan vooral voor de Nederlandse Geloofsbelijde­nis en de Catechismus) dat ze nog dichter bij het begin van de reformatie staan: eenvoudig en duidelijk wordt het Evangelie van de Christus beleden tegenover roomse dwaalleer en dopers misverstand. De Westminster is uit een wat latere tijd. Ze lijkt meer in de rustige en wat schoolse betoogtrant en woordkeus op onze Dordtse Leerregels. Maar dat heeft toch ook een voordeel. Er is ook een ernstig bezig zijn met belangrijke zaken die door de reformatoren pas weer aan de orde konden komen, maar eerst langzamerhand als 'het ware gemeengoed konden worden, zodat er afzonderlijk in de belijdenis over kon worden gesproken. Alle belijdenisgeschriften van de reformatie, spreken over de rechtvaardiging door het geloof en over "de vrije wil" en de onbekwaamheid tot enig goed van de natuur­lijke mens. Dat spreekt om zo te zeggen van­zelf. Maar eerst na verloop van tijd blijkt bij voortgang van het Schriftonderzoek hoe groot de betekenis van het Verbond én van de geschiedenis van het Verbond is. De West­minster belijdenis mag hier oogsten wat an­deren hebben gezaaid!

 

Eerbiedig spreekt de Westminster over de Schrift en haar gezag in de eerste reeks arti­kelen. Het gezag van de Heilige Schrift, zo wordt duidelijk verklaard, rust niet op het getuigenis van enig mens of van de kerk, maar geheel op God (die de Waarheid zelf is) de Auteur ervan. Daarom moet de Bijbel ontvangen worden als het Woord van God. Breder dan onze Geloofsbelijdenis in art. 5 spreekt de Westminster over de oorzaak

waarom wij de goddelijke autoriteit van de Schrift erkennen. Het getuigenis yan de kerk wordt hier genoemd en de rijke verhevenheid van de Schrift naar haar vorm en inhoud, maar beslissend is het inwendige werk van de Geest, die getuigenis geeft "door en met het woord van God in onze harten".

Daarentegen spreekt de Westminster over de leer van de heilige Drieëenheid weer soberder dan onze Geloofsbelijdenis in art. 8 en 9, maar het gebeurt zeker niet minder naar de Schrift.

 

In verreweg de meeste gedeelten yalt de zeer grote overeenstemming op met de belijdenis­geschriften, waaraan wij ons in Nederland als christelijke en kerkelijke confessie gebonden weten. Maar er zijn ook punten waar de Westminster een eigen accent legt. Soms kun je duidelijk merken dat de eigen situatie waarin deze belijdenis is ontstaan, daarin een grote rol speelt. Zo wordt aan het vierde gebod en de heiliging van dag des Heren (Ch. XXI) een grote plaats ingeruimd, veel groter dan in onze Heidelbergse cateçhismus. Uit de situatie van tóen goed verklaarbaar! In de Anglikaanse staatskerk van die dagen was de zondag geen dag van rust en van heiliging in de samenkomst van Gods volk. Maar het was tot een dag van uitspatting geworden. Dáár waren de gereformeerden, de puriteinen tegen opgekomen. Maar de vraag is of de Westminster nu niet een wettisch trekje heeft ge­kregen, wanneer ze als Gods gebod voor alle tijden met betrekking tot deze dag aangeeft, niet alleen gedurende de hele dag te rusten van werken, woorden en gedachten inzake wereldse bezigheden en vermaken, maar ook om voortdurend bezig te zijn in de publieke en private oefeningen van de eredienst (als­ook in de plichten van noodzakelijkheid en barmhartigheid).

 

Een ander punt is dat de Westminster in het hoofdstuk over het Verbond soms termen ge­bruikt die wel vragen oproepen. Het is een prachtige greep dat deze belijdenis na­drukkelijk spreekt over het Verbond van God met de mens al vóór de zondeval. Men kan zich afvragen, of hier terecht de term werkverbond wordt gebruikt in onderscheid van het genadeverbond. Dat woord leidt de ge­dachten wel gevaarlijk snel in de richting als zou Adam vóór de val in de zonde door eigen prestatie het eeuwige leven hebben kunnen verdienen. Terwijl we toch moeten zeggen, dat het ook toen Gods gunst was om Adam het eeuwige leven te beloven in de weg van gehoorzaamheid. Maar over zo'n term hoef je nog niet te vallen, vooral omdat de Westminster belijdenis heel goed laat uitkomen dat het oprichten van het Verbond een daad van Gods vrije goedheid en neerbuigendheid is geweest. Moeilijker ligt het in dit hoofd­stuk iets verderop, als er wordt gezegd dat God in het genadeverbond aan zondaars het leven en de zaligheid aanbiedt op voorwaarde van geloof in Hem, terwijl God aan allen die verordineerd zijn tot het eeuwige leven zijn Heilige Geest belooft om hen bereid en gewil­lig te maken tot het eeuwige leven (Ch. VII, 3). Hier rijst wel de vraag of we niet, wanneer we op deze manier over Gods belofte spre­ken, het gevaar lopen te gaan onderscheiden tussen een algemene aanbieding van het heil en een bijzondere belofte alléén voor de uit­verkorenen.

Zo zijn er wel meer vragen te stellen. De Westminster maakt op een bepaalde manier in hoofdstuk XXV onderscheid tussen een onzichtbare kerk (het geheel van Gods uitver­korenen) èn een zichtbare kerk (bestaande uit allen die belijdenis doen van de ware religie en hun kinderen). Die zichtbare kerk wordt dan gelijk gesteld aan het Koninkrijk van de Here Jezus Christus, het huis en het gezin van God, waarbuiten als regel geen mogelijk­heid van zaligheid is.

 

Om nog één punt te noemen. In hoofdstuk 32 keert de Westminster belijdenis zich volkomen terecht tegen de leer dat de ziel van de mens bij de lichamelijke dood zou sterven of slapen. Ook is het terecht dat deze belijdenis laat zien dat direct na het sterven al de grote scheiding plaatsvindt van voorlopige zalig­heid van de gelovigen en van rampzaligheid van de ongelovigen en dat voor beide groe­pen in afwachting van de dag van het grote oordeel. Maar bij de belijdenis dat de ziel te­rugkeert tot God die deze heeft gegeven, ge­bruikt de Westminster als argument dat de ziel immers een onsterfelijk bestaan heeft. Hoe vaak ook in de theologie over "de on­sterfelijke ziel" is gesproken, het is niet goed. Men kan er wel vaak een goede bedóeling mee hebben nl. dat naar Gods wil de mens (ook ná de lichamelijke dood) zal bestaan - in zaligheid òf in rampzaligheid. Maar voor die belijdenis deugt de term "onsterfelijke ziel" niet. Het is tegen het duidelijke onderwijs van de Schrift; dat God alleen onsterfelijkheid heeft (1 Tim. 6, 16) en dat wij, als we in Christus geborgen zijn, onsterfelijkheid zul­len ontvángen (1 Kor. 15, 53, 54).

 

3. Hoe nu verder?

 

Er zijn dus wel over bepaalde punten van die Westminster confessie (die over het geheel zo'n prachtige Schriftuurlijke taal laat ho­ren) vragen te stellen! En als we op de punten letten, die hier naar voren zijn gekomen - en er is oog wel iets meer te noemen! - dan mo­gen we blij zijn, dat we dergelijke moeiten niet met onze drie formuleren van eenheid hebben.

Betekent dat dan, dat we de kerken die sinds eeuwen deze belijdenis hebben en daarmee de naam van God en van de Here Jezus hebben beleden, moeten verwerpen als zusterkerken? Naar mijn vaste overtuiging niet.

Ik geef daar in het kort drie argumenten voor:

 

In de eerste plaats zouden we dan geheel met ons verleden als Gereformeerde kerken in Nederland breken. Kerken, die naar waar­heid het gereformeerd geloof hebben beleden in de woorden van deze belijdenis zijn altijd als zusterkerken in Christus erkend. Wil men met dat verleden breken, dan moeten daar wel heel zware argumenten voor worden bij­gebracht!

 

In de tweede plaats. We zeiden hierboven dat het niet nodig is zulke kritische vragen als we aan de Westminster belijdenis op bepaalde punten moeten stellen, aan de Nederlandse Geloofsbelijdenis, de Heidelbergse Cate­chismus en de Dordtse Leerregels te stellen - ­de belijdenisgeschriften waaraan onze ambts­dragers en kerken zijn gebonden. Maar dat betekent niet, dat we van onze belijdenisge­schriften zeggen dat ze goddelijk-volmaakt in iedere uitdrukking zijn. We mogen wel zeggen dat ze in alle stukken geheel in over­eenstemming zijn met Gods Woord. Maar dat betekent niet, dat je zegt: iedere manier van zeggen is altijd even gelukkig en is voor geen enkele verbetering vatbaar. Zo heeft ­- om één voorbeeld te noemen - prof. Trimp breed betoogd dat er veel goeds is te zeggen van de term "uiterlijke prediking" in de Dordtse Leerregels hoofdstuk III/IV, 12 (vgl. ook II/IV, II) en dat vooral in de strijd tegen de remonstranten. Maar tegelijk betoogt hij ook, dat de onderscheiding "uiter­lijk"(nl. voor de prediking) èn "innerlijk" (voor het beslissend werk van de Heilige Geest) toch een gebrekkige onderscheiding is, die gemakkelijk gebruikt kan worden om Gods geweldige werk in en door het Woord dat van buiten tot ons komt als slechts en als niet meer dan uiterlijk en dus van weinig be­tekenis te achten. (1)

Ik ben dat helemaal met prof. Trimp eens. En de kerken hebben deze uitdrukking, die goed bedoeld is, maar verkeerd gebruikt kàn worden, dan ook vervangen bij de modernisering van de taal van de belijdenis. De vraag is dus vaak; hóe wordt een woord of een for­mulering bedoeld? Wàt wil men eigenlijk (en dan misschien met gebrekkige woorden) belijden? Zo lezen we onze eigen belijdenisge­schriften tegen de achtergrond van de Schrift. We houden rekening met vaak be­perkte mogelijkheden om Gods rijke waar­heid te belijden en we vragen naar de beteke­nis van wat in die en die bepaalde woorden tot uitdrukking is gebracht. Maar als dat voor "onze" belijdenisgeschriften geldt, dan moeten we dezelfde maatstaf ook aanleggen voor belijdenisgeschriften van de kerken met wie wij één geloof belijden.

 

En in de derde plaats: ook als er bepaalde punten zijn, waar enige afstand zal blijven(2), dan is te overwegen of het op zulke punten niet goed is, broederlijk met elkaar in gesprek te gaan met de bede dat de Geest des Heren ons sámen verder zal leiden. Op zulke punten zou in alle rust samen kunnen worden overwogen, of het niet mogelijk is elkaar te vinden in een gemeenschappelijke formule­ring die niet belast is met de hypotheek van de moeiten van het verleden, maar waarin in gemeenschappelijk en eerbiedig luisteren naar het Woord van God, dat voor alle tijden is, wordt gepoogd voor de toekomst een overeenstemming te vinden tot opbouw van de kerk des Heren en tot lof van zijn heilige naam.

 

Het zou heerlijk zijn als in de weg van ont­moeting (zoals nu in de ICRC, de Internatio­nale Conferentie van Gereformeerde Kerken) er ruimte zou komen niet om elkaar te kriti­seren en dan weer vlug ieder naar eigen huis te gaan, maar om elkaar te dienen met het oog op de weg naar de toekomst van onze Here, die ons tot nu toe heeft geleid en ons samen brengt, ook om tezámen de naam van Christus, Hoofd van de zijnen en Koning van zijn Gemeente te belijden. Opdat de wereld zal geloven dat de Vader zijn Zoon heeft ge­zonden, Joh.17, 21.

 

NOTEN

-------------------

(1) Vgl. C. Trimp in de bundel Bezield verband, Kampen 1984, 226.

(2) Misschien zal dat nog het meeste het geval zijn, wanneer de Westminster het hoofdstuk over synoden (Ch. XXXI) zegt dat besluiten die in overeenstemming met Gods Woord zijn geno­men met eerbied en onderwerping moeten wor­den aangenomen, niet alleen vanwege hun overeenstemming met Gods Woord, maar ook vanwege het gezag waarmee zij gemaakt zijn. We noteren dankbaar dat de overeenstemming met Gods Woord de beslissende factor is ook in deze belijdenis, maar dan is het toch moei­lijk te begrijpen dat vlak daarna naast die over­eenstemming met Gods Woord het gezag van de kerkelijke vergadering wordt gezet! Op dit punt is te zien, hóe moeilijk het is los te komen van de hiërarchie. terwijl toch in de Westminster de bisschoppelijke kerkregering is weggedaan!

 

Naschrift

 

Hiermee is het betoog van prof. J. Kamphuis in deze reeks tot een einde gekomen. Zijn verhaal  heeft nog niets aan actualiteit verloren. Ook nu is de relatie met kerken wereldwijd die de Westminster Confessie voeren van groot belang. Daarom hopen we in het komende seizoen nog weer opnieuw aandacht aan deze belijdenis te besteden.

 

DJB