Als kerklid bedanken
D.J. Bolt
19-06-21
Een lezer attendeerde ons op een artikel in de Saambinder (10 juni 2021, jaargang 99 nr. 37), het kerkblad van de Gereformeerde Gemeenten. Het is geschreven door dr. C.S.L. Janse. Hij reageert op de overgang van dr. F. van der Pol van de GKv naar de Gereformeerde Kerken Nederland (GKN).
Janse vindt dat nogal wat, zo'n overgang:
'Nu is het geen kleine zaak om als kerklid te bedanken. Zeker niet als je die kerk jarenlang als predikant en hoogleraar trouw hebt gediend. Een kerk is geen zangvereniging waar je vertrekt als je geen animo meer hebt of wanneer je elders een aantrekkelijker alternatief gevonden hebt. Ook al heb je bezwaren tegen allerlei zaken en ben je ongelukkig met bepaalde ontwikkelingen dan is dat lang niet altijd een geldige reden om je aan je kerkverband te onttrekken. Een volmaakte kerk bestaat immers op aarde niet. Veeleer is het dan je plicht om die bedenkingen in een ordelijke weg kenbaar te maken. waarbij geldt dat het hart van een wijze tijd en wijze zal weten (Pred. 8:5). Bovenal is het nodig om biddend te onderzoeken af al onze bedenkingen wel een Schriftuurlijke grondslag hebben.
Maar er zijn uiteraard grenzen. Inzake de vrouw in het ambt gaat het om de fundamentele vraag af de kerk de Bijbel of de tijdgeest volgt. Terecht wees prof. Van der Pol daarop, Bovendien heeft de invoering van vrouwelijke ambtsdragers ook allerlei consequenties voor de praktijk van het kerkelijk leven. Blijft men weg uit de kerk als een vrouw voorgaat? Stelt men zich in de eigen gemeente onder het opzicht van vrouwelijke ambtsdragers? Hoe gaat men in Classicale en andere kerkelijke vergaderingen om met vrouwelijke afgevaardigden?'
Dr. Janse slaat hier spijkers met koppen. Het gaat om veel meer dan 'kerkordelijke zaken', al zijn die bepaald ook niet onbelangrijk. Het gaat om fundamentele zaken, constateert de vroegere hoofdredacteur van het RD:
'Daarbij staat de invoering van vrouwelijke ambtsdragers niet op zichzelf. Dat wijst op een andere hermeneutiek, een ander omgaan met de Bijbel. In leer en leven zijn de Gereformeerde Kerken vrijgemaakt de laatste decennia helaas op drift geraakt.'
Janse neemt vervolgens de gelegenheid te baat om de vroegere vrijgemaakt-gereformeerde kerken nog enkele vegen uit de pan te geven:
'Natuurlijk, ook voorheen hadden wij grote bedenkingen tegen het geestelijk klimaat in de vrijgemaakte kerken. Qua verbondsbeschouwing stond Schilder, de leider van de Vrijmaking nog verder van ons af dan Kuyper. De onderscheidende prediking was de vrijgemaakten vreemd. Die zou alleen maar de geloofstwijfel aanwakkeren. Verbondsmatig zelfonderzoek betekende slechts dat men zich moest afvragen of men wel leefde als een kind van het verbond.'
Jammer, deze (dis)kwalificatie van deze kerken toen ze nog 'gewoon' gereformeerd waren. We begrijpen ook niet hoe een geleerd man als dr. Janse zo'n eenzijdig beeld van deze kerken kan schetsen. We stellen het maar even kort en scherp voor de duidelijkheid. De 'vrijgemaakten' hebben altijd voor de zekerheid van hun zaligheid zich vastgeklemd aan de onwankelbare beloften van de Heere die hun al bij hun prilste bestaan 'betekend en bezegeld' zijn. En daarbij ook voortdurend hun leven getoetst aan de eisen van het verbond dat God in zijn genade met hen sloot. En zij waren, inderdaad, wars van elk gewroet in zichzelf: of zij wel iets konden vinden dat er op mocht wijzen dat zij misschien echt wedergeboren waren en niet voor eeuwig verloren.
Ongetwijfeld is dit wat te kort door de bocht weergeven maar daar komt het naar onze langjarige ervaring in de kern wel op neer.
'In eigen oog waren de vrijgemaakten vroeger bij uitstek gereformeerd. De gereformeerde belijdenis stond bij hen hoog genoteerd. Toch was er een grote afstand tussen de vrijgemaakten en de bevindelijk gereformeerde kring. Dat kan prof. Van der Pal uit eigen ervaring weten.'
Waarom zó, dr. Janse?
In het vervolg probeert Janse zijn 'bevindelijke' opvattingen nog wat nader toe te lichten.
'Ook al hebben kerken formeel dezelfde belijdenis, dan betekent dat nog niet dat er ook inhoudelijk en in geestelijk opzicht overeenstemming is. Op fundamentele punten lazen de vrijgemaakten die belijdenis vanuit geheel andere vooronderstellingen.
In vraag 8 van de Heidelbergse Catechismus wordt gevraagd naar de diepe verdorvenheid van de mens. Het antwoord luidt dan dat wij inderdaad ganselijk onbekwaam zijn tot enig goed en geneigd tot alle kwaad: 'tenzij wij daar door de Geest God wedergeboren worden. Dat antwoord zal voor predikanten in onze gemeenten aanleiding zijn tot ernstige en wezenlijke vragen naar de geestelijke staat van de gemeenteleden. Bij vrijgemaakte predikanten is dat niet het geval. Hun gemeenteleden beschouwen zichzelf immers al als wedergeboren.'
Misschien dat er op dit punt een wezenlijke kloof tussen ons ligt. Ik geloof van harte dat de Heere Jezus met zijn kruisdood en opstanding uit genade ook al mijn zonden heeft verzoend. En dat ik mij als zondig mens dagelijks moet bekeren. Gods beloften van genade, vergeving en verzoening, ik zei het hierboven al, vormen de enige grond waarop ik mijn leven mag en kan bouwen. Zo ben ik een nieuw geboren mens geworden. Als dat in de Gereformeerde Gemeenten een ketterij is dan zitten we terecht niet in dezelfde kerkbanken.
Niet alleen de zaak van bevindelijke wedergeboorte maar ook die van de ware kerk, zet dr. Janse op zijn publicatiepodium:
'Tot in de jaren negentig van de vorige eeuw zagen de vrijgemaakten hun kerk zo ongeveer als de enige ware kerk in Nederland. Dat zal men nu niet meer zo stellen. Dat is niet verkeerd, zou je kunnen zeggen. Maar inmiddels kan er heel veel mee door als het gaat om allerlei oecumenische contacten. Recent is men zelfs toegetreden tot de Raad van Kerken.'
En vervolgens noemt hij een aantal bekende zaken waarin GKv onherkenbaar zijn veranderd.
Ook hier gaan we even 'jammeren'. Waarom toch met het brede koor van ex-gereformeerden meegezongen over het zgn. 'ware kerk verleden' van de vrijgemaakt-gereformeerde kerken? Is hier sprake van enige gefrustreerdheid over inderdaad een stevig accent dat deze kerken vroeger legden op de noodzakelijke eenheid van gereformeerde christenen die hetzelfde belijden?
We herinneren ons een uitspraak van de christelijke gereformeerde prof.dr. W. van 't Spijker. Hij zei zoiets van: Je kunt veel van de vrijgemaakten zeggen, maar zij nemen in elk geval het probleem van ware kerk en de kerkelijke verdeeldheid serieus.
Ik zou 'bevindelijke gereformeerden' willen vragen om nu eens echt werk te maken van gereformeerde kerkelijk eenheid. En dan niet op de wijze van de COGG die ik (on)regelmatig bezocht. Eens vroeg ik op zo'n vergadering of men de kerkelijke verdeeldheid zonde voor de Heer van de kerk vond. Het antwoord was een duidelijk ja. Maar op mijn volgende vraag Hoe bekeren we ons daar dan van? kwam geen antwoord.
Nog een voorbeeld.
In het HHK-kerkblad Zicht op de kerk (17-06-21) schrijft de bekende vroegere SGP-voorman B.J. van der Vlies een uitgebreid artikel over Gewend aan kerkelijke verdeeldheid? (Maar schuld voor God!). Ik kan er nu niet breed op ingaan maar ben het voor een groot deel met hem eens. Inderdaad 'schuld voor God', zonde. Dus?
Het artikel eindigt met
'De vraag is: Hoe nu verder? Wat staat ons te doen in de huidige verwarde en verwarrende kerkelijke omstandigheden? Dat is nog niet zo eenvoudig, dat beseffen we allemaal. Er is een geestelijke klaroenstoot nodig. Verootmoediging en een stuk bezinning kan ons onder beding van de gunst en zegen van God verder helpen'.
En dan verwijst hij naar een boek uit de 17de eeuw.
Eerlijk gezegd bekruipt mij weer een moedeloos gevoel hierbij. Moeten wij ons dan met elkaar niet bekeren van die schuld? Kunnen wij wel voor Gods aangezicht verschijnen als we het eigenlijk wel goed en comfortabel vinden in 'onze kerk'?. En maar rustigjes de 'klaroenstoot' (die wie en wat) afwachten wanneer hij vermag te komen?
Of dienen we ons inmiddels haastvoets te bekeren? En ons ook op dit punt voor te bereiden op de spoedige komst van Christus Die zal oordelen de levenden en doden?