Printen

Vervreemding

 

N. van Dijk
15-12-12

 

In het Nederlands Dagblad van 10 november reageert prof. dr. Ad de Bruijne in zijn column ‘wat is vreemd’ op de oproep van het Panel Presentie om voorbede te doen voor de samenleving, die steeds meer verwereldlijkt. De leden van het panel wezen op de morele en geestelijke risico’s bij het aantreden van het nieuwe kabinet en riepen op om op Dankdag te bidden om “terugkeer naar Gods geboden en verzoening van de zonden van land en volk, en ook om vergeving van eigen schuld”. Deze oproep kwam bij de Bruijne ‘licht’ moralistisch over, de Bijbel is volgens hem juist terughoudend met het voorhouden van Gods geboden aan mensen en volken die God niet kennen. In Romeinen schrijft Paulus over het morele verval, dat eigenlijk logisch is zolang de mensen niets van God willen weten. Paulus weet dat de mensheid onder Gods oordeel ligt en dus hoognodig het goede nieuws over Christus moet horen. Er zou niet zozeer geprobeerd worden het morele verval te keren. De Bruijne vraagt zich dan ook af of de oproep van de Panelleden wel ‘vreemd’ genoeg is: ze gaan ervan uit dat het “eigenlijk normaal zou moeten zijn dat Nederland zich richt naar Gods geboden”. Hij noemt dit een nostalgisch en in de kern theocratisch sentiment. De woordkeuze van de panelleden zou doen denken als van toepassing op het volk Israël in het Oude Testament. In de nieuwtestamentische tijd is de “normale situatie dat christenen een minderheid vormen in een samenleving die zich van Gods niets aantrekt”.

 

Echter, zo vraagt dr. Arntzen zich in een ingezonden artikel in het ND af:

 

“In Israël was een theocratie, men moest leven naar Gods geboden. Maar is Christus nu niet aller Soeverein, de Koning der koningen? Gelden zijn heilzame geboden dan nu niet meer voor koningen, presidenten, ministers en parlementsleden? Er is ook nu geen duimbreed in dit leven waarvan Christus niet zegt ‘Mijn’. Is het dan verkeerd als we in een tijd van kerk- en geloofsverlating, van geestelijke duisternis, oproepen: ‘Keer weer, afkerige kinderen'? Dat is begrijpelijke taal, ook voor (post)moderne mensen, niet alleen heimwee naar het verleden”.

 

In een ander artikel (De Reformatie, nr. 4) schrijft De Bruijne over de liturgische formulieren, hij noemt deze formulieren zoals de GKv die kennen, contraproductief, en doelt dan op het onderwijzende deel. Het rituele deel blijft voor hem onmisbaar. Het onderwijzende deel stamt uit de Reformatietijd “toen ex-rooms-katholieke gelovigen juist met het oog op de kerkdienst onderwezen moesten worden in het nieuwe gereformeerde geloof”. Lange monologen aanhoren om kennis te vergaren is volgens de Bruijne niet meer van deze tijd. Hij pleit ervoor de onderwijzende passages te schrappen en betere toerustingsvormen te benutten:

 

“het effect op je gereformeerde overtuiging is misschien wel averechts. Want zelfs de omstandigste verdediging van de kinderdoop helpt je nog niet af van eventuele twijfels op dat punt en geeft geen afdoende toerusting voor een gesprek met het hedendaagse baptisme”.

 

Wij vinden dit pleidooi voor afschaffing van het onderwijzende deel in de formulieren ‘vreemd’. Is ook in onze tijd waar zoveel charismatische invloeden de kerken binnenkomen en waar zoveel mensen vanuit hun gevoel reageren, onderricht juist niet heel belangrijk? In de tijd van de Reformatie moesten ex-rooms-katholieke gelovigen onderwezen worden in het niéuwe gereformeerde geloof. Maar moeten we nu, in een tijd van charismatisering, niet onderwezen worden in het oúde gereformeerde geloof? Is de uitspraak van De Bruijne ook niet ‘vreemd’ nadat zoveel werk is besteed aan aanpassing en vernieuwing van de formulieren, ook om onderricht te geven in de rijkdom van de kinderdoop en het leven in het verbond?

Gaan we op deze manier geleidelijk aan niet steeds meer ‘vervreemden’ van de gereformeerde leer?