Geloof, belijdenis en eeuwigheidsdimensie
N. van Dijk
09-02-13
In ‘De Reformatie’ van 11 januari 2013 schrijft ds. Bram Beute in een artikel onder de titel ‘Wat is dat: in Jezus geloven?’, dat hij lang gedacht heeft dat geloven vooral ging om het aannemen van een aantal waarheden. Het enige wat je zou moeten doen, is geloven dat Jezus voor je zonden gestorven is. Geloven wordt volgens Beute op die manier iets onwezenlijks. Tegenwoordig wordt dan ook door veel christenen de nadruk gelegd op het hebben van een levende relatie met Jezus Christus, het gaat dan niet zozeer om het aannemen van geloofswaarheden. Wat dan bedoeld wordt met deze levende relatie wordt helaas niet altijd uitgelegd. Beute schrijft dan:
“Geloven in God kun je zeker omschrijven als het verbonden zijn aan God in Christus Jezus, een relatie hebben dus. Maar die relatie blijkt niet allereerst uit je diepe warme gevoelens of je mooie woorden. Of je werkelijk een relatie met Hem hebt, blijkt uit wat je doet of niet doet, of je gehoorzaam Jezus volgt. Het gaat niet om een warm gevoel, het gaat om gehoorzaamheid”.
In Het Nederlands Dagblad van 12 januari ’13 schrijft Peter Bergwerff in het hoofdartikel ook over dit onderwerp. Hij zegt dat theologie vandaag niet populair is, het gaat toch immers om je relatie met Jezus? Maar, zo schrijft hij:
“Wat vandaag geestelijk in de lucht zit, komt niet zomaar uit de lucht vallen. Daar liggen theologische gedachten aan ten grondslag die vaak al lang geleden ontwikkeld zijn en die nu pas doorwerken”.
Zo noemt Bergwerff de manier waarop vandaag veel kerkmensen denken, of juist niet denken over ‘rechtvaardiging en heiliging’:
“is dat geen vierkantecentimeterswerk uit de 16e eeuw? In het geestelijk klimaat van deze tijd is er weinig gevoeligheid voor zonde en persoonlijke schuld. Persoonlijke schuld, laat staan een eeuwig oordeel, is uit de bestaanswereld van veel mensen weggesijpeld”.
De naam van de theoloog N.T. Wright valt dan. N.T. Wright speelde, met andere theologen, vanaf de jaren zeventig van de vorige eeuw op deze ontwikkelingen in. Wright wordt gezien als een orthodox theoloog, vooral om wat hij over Christus’ opstanding heeft geschreven. Maar bij Wright speelt de vergeving van persoonlijke schuld geen rol van betekenis. Het kruis moet begrepen worden als de overwinning op de machten van het kwaad en niet zozeer als verzoening van de zonde. Noties van persoonlijke schuld en verdoemelijkheid voor God zijn aan het verdwijnen. Het zou voor de gelovige aankomen op “het één worden met Jezus, het deel krijgen aan zijn opstanding uit de dood en zo ook aan Gods kracht en eigenschappen. Zo kan hij als nieuwe mens de strijd met de kwade machten in zijn leven en de samenleving te lijf”.
Bergwerff noemt o.a. als gevaar van deze benadering
“dat mensen de garantie van hun redding gaan afmeten aan wat er in henzelf gebeurt of aan hun prestaties. Dat werpt een mens terug op zichzelf. In plaats van op Jezus Christus die al die zwoegende heilsactivisten, vermoeid en belast als ze zijn, uitnodigt tot Hem te komen en zich op Hem te verlaten. Die rust doet hen ontspannen zijn liefde navolgen. Aan die levenshouding van liefde herkent men de boom. En omgekeerd, als die ontbreekt is er - alle geestelijke drukte ten spijt – slechts sprake van schallend koper en een rinkelende cimbaal”.
Dat theologie vandaag niet meer populair is , is ook merkbaar in het steeds minder serieus nemen van de gereformeerde belijdenisgeschriften. Zo noemde W.M. Dekker als oorzaak voor de leegloop van de kerken in Europa onder meer het verdwijnen van het besef van de ‘eeuwigheidsdimensie’, “veel gelovigen beseffen niet dat geloven een kwestie is van leven of dood”.
En ook dr. C.S.L. Janse constateert dat bij steeds meer christelijke politieke en maatschappelijke organisaties deze ‘eeuwigheidsdimensie’ verdwijnt, tegelijk met het verdwijnen van het hanteren van de belijdenisgeschriften. Zo maakt hij in een artikel in het Reformatorisch Dagblad van 23 januari ook enkele opmerkingen over de grondslag van het vroegere GPV en de tegenwoordige GKV:
“Een adequate formulering kenden het vroegere Gereformeerd Politiek Verbond (GPV). De grondslag van het GPV werd destijds omschreven: De Heilige Schrift waarvan de Drie Formulieren van Enigheid van de Gereformeerde Kerken de hoofdsom leren”.
Janse constateert dat er gereformeerden zijn in soorten:
“Er is ook een omgaan met de belijdenis waarbij men praktisch voorbijgaat aan de noodzaak van de waarachtige bekering. Dat vonden we vroeger m.n. in de Gereformeerde Kerken. Na verloop van tijd raakten daar echter heel de gereformeerde belijdenis en de gereformeerde traditie buiten beeld. Thans zien we een dergelijke ontwikkeling in de Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt en trouwens ook elders in de brede gezindte. Men heeft dan ook geen behoefte meer om zich en zijn organisaties als gereformeerd te presenteren. Misschien staat in de statuten nog wel een verwijzing naar de gereformeerde belijdenis, maar de band daaraan is wel erg los geworden. Dat blijkt ook uit de naamgeving. Zo gingen GPV en RPF op in ChristenUnie. Een oppervlakkige gereformeerdheid waar de diepe, bevindelijke tonen van ellende, verlossing en dankbaarheid verloren zijn gegaan houdt niet lang stand. Zeker niet in deze tijd. Of men zoekt aansluiting bij een middenorthodox protestantisme of er vindt een evangelicalisering plaats. In beide gevallen kan men niet meer uit de voeten met de strenge Dordtse leer van verkiezing en verwerping en met de radicale belijdenis van de Heidelberger dat wij ganselijk onbekwaam zijn tot enig goed en geneigd tot alle kwaad, tenzij we door de Geest Gods wedergeboren worden”.