Printen

Randloze kerk?

N. van Dijk

01-06-13

 

Harmen van Wijnen, programmamanager jeugdwerk in de PKN en per 1 augustus bestuursvoorzitter van de Christelijke Hogeschool Ede, vindt het niet meer van deze tijd om van binnenkerkelijken, buitenkerkelijken en randkerkelijken te spreken. Zo te spreken getuigt volgens hem van een achterhaalde kerkvisie.

 

“We moeten af van een kerk die alleen maar denkt in termen van ‘binnen en buiten’, in ‘wij en zij’. Dergelijke begrippen grenzen af, sluiten uit en buiten. Ik pleit voor een transformatie naar een randloze kerk”.

 

De kerk zou teveel in het midden gezet zijn, zij bepaalde geloof en geloofspraktijk. Van Wijnen vindt de kerk nog wel nodig, om geloofskennis aan te reiken en om gezamenlijkheid te ervaren, maar niet als instituut. Midden in het leven ‘gebeurt’ het geloof.

 

“Het denken in termen van ‘wel of geen lid’ of ‘wel of niet bij de kerkdienst’ aanwezig gaat nog teveel  vooraf  aan het zijn van het lichaam van Christus. Het zou andersom moeten zijn, dat het lichaam van Christus vooraf gaat aan alle structuren en vormen die wij mensen kunnen bedenken. Veel jongeren organiseren van alles; ze eten met elkaar, kijken een film. Als je na de film doorspreekt over wat die met je deed, dan kun je dat al een vorm van kerk-zijn noemen. Vroeg of laat gaat het dan over wie je bent, welke vragen je hebt, je plaats in het grote geheel. En zeg dus niet: dat is pas een vorm van kerk-zijn als je het minimaal drie keer over Jezus hebt gehad”.

 

En ook Jos Douma (predikant GKV Zwolle-Centrum) schaart zich achter dit pleidooi.

 

“Er wordt wat afgetobd rond de door ons gevormde ‘randen’ van de kerk. Heel het denken in ‘binnen’ en ‘buiten’ is bezig zijn betekenis te verliezen. Ik kom ‘binnen’ veel mensen tegen die het gevoel hebben er ‘buiten’ te staan, want hun geloof is vooral een grote zoektocht die weinig verschilt van mensen die toevalligerwijs niet in een kerk zijn groot geworden. En ik kom ‘buiten’ veel mensen tegen die niet passen in kaartenbakjes en andere vakjes in de kerk, maar die een bewonderenswaardige wandel met de Heer hebben”.

 

De kaartenbak van de kerk is niet zo belangrijk, belangrijker is volgens Douma

 

“dat de Geest ons mag leiden om kerk te zijn waar de mensen zijn. Laat de kerk een ruimte zijn waar mensen ervaren dat ze er geliefd worden door de Heer van hemel en aarde en door zijn volgelingen”.

 

Van Wijnen omschrijft een randloze kerk als ‘een verbondenheid van onderlinge relaties en netwerken die midden in het dagelijks leven kunnen ontstaan’.  Met behulp van ‘Van Dale’ probeert Willem Bouwman in een opiniestuk in het Nederlands Dagblad achter de precieze betekenis van deze definitie van ‘randloze kerk’ te komen. Die werd als volgt: een verbondenheid van onderlinge betrekkingen en verzamelingen van onderling verbonden personen. Na nog wat gemijmer verzucht Bouwman:

 

“In de tijd dat Abraham Kuyper nog hervormd was, sprak hij over ‘heelen en halven’ in de kerk. Dat vonden velen niet aangenaam, maar het was wel duidelijk wat hij bedoelde. De theologie van Abraham Kuyper is bezig aan een comeback, schreef onlangs een columnist op deze pagina. Welk een zegen zou het zijn als ook de duidelijke taal van Kuyper werd herontdekt en nagesproken, om te beginnen door de programmamanagers en bestuursvoorzitters in christelijk Nederland”.

 

Nu hoeven we niet alleen uit te zien naar de terugkomst van de duidelijke taal van mensen als Kuyper. In kerken waar de belijdenisgeschriften nog serieus genomen worden, is ook een helder geluid te horen als het  over de kerk gaat.

Zo schreef ds. Wim de Bruin (CGK in Purmerend) in het Nederlands Dagblad een reactie op de visie van een kerk zonder grenzen, waarin hij stelt dat aan het lichaam van Christus  wel structuren voorafgaan die Christus zelf heeft bedacht.  In  de eerste hoofdstukken van Handelingen komen er 3000 mensen tot geloof als de apostelen op de pinksterdag het evangelie verkondigen. Ze worden gedoopt en daarna leerling genoemd.

 

“Deze vroege kerk vormt een gemeenschap om de apostelen heen, luistert naar hun onderwijs, leeft bij de maaltijd van de Heer en bidt. Gemeenschap, ambt, verkondiging, gebed, het is er allemaal al. En dit zijn de structuren die tot op de dag van vandaag de kerk typeren”.

 

De Bruin noemt het woord ‘kudde’ een belangrijke term in het Nieuwe Testament.

 

“De kudde is gericht op de herder Jezus. Om die kudde staat een schaapskooi en om naar binnen te gaan moet je door een deur. Er zijn ook schapen die nog buiten staan. Zij worden geroepen door de herder, en dan is het één kudde met één herder. Christus geeft in die kudde ambtsdragers, die als onderherder fungeren. Het is best duidelijk wie er bij de herder horen: mensen die door de doop bij het lichaam van Christus zijn ingelijfd. Er zijn ook buitenstaanders, over hen heeft de kerk geen gezag, over leden van de gemeente wel. Christus is het hoofd van de kerk, en alleen als gemeente zijn we zijn lichaam. Horen bij Christus betekent horen bij de concrete zichtbare kerk”.

 

En zo is artikel 28 van de NGB als altijd actueel. Ds. de Bruin noemt als belangrijkste markering van de grens van de kerk: de doop.

 

Dr. Hans W. Maris (CGK) schreef onlangs een uitgave voor de stichting Woord & Wereld: Zondaars en bedelaars. Over de kerk, de gemeenteleden en de verkondiging van het Woord. In deze uitgave benadrukt hij het belang van de structuur van het genadeverbond voor de kerk van Christus, en dat niet alleen vanwege de handhaving van de doop van kleine kinderen, maar ook vanwege de vraag wie er behoren bij de gemeente en wie niet, en zelfs voor de hele organisatie van de kerk. Hij noemt het opmerkelijk dat de manier waarop de kerk in het NT wordt georganiseerd een zekere vanzelfsprekendheid heeft.

 

“Er is kennelijk een vanzelfsprekende structuur, die aansluit bij wat bekend is. De apostel Paulus geeft wel een dieptedimensie in die organisatie aan door de gemeente als lichaam van Christus te tekenen. Alle functies in die gemeente bestaan in verbondenheid met het Hoofd. Met name de oudsten echter zijn als verantwoordelijken in de gemeente van Christus een herkenbare voortzetting van de manier waarop in de Joodse synagoge de gemeente was ingericht. In de eerste gemeente in Jeruzalem, na Pinksteren, vervullen de apostelen die functie, maar daarna wordt ‘automatisch’ teruggevallen op de ouderlingen, zoals die al in het Oude Testament genoemd worden en na de verwoesting van de tempel zelfs een centrale rol vervulden”.

 

En ook als Jezus aanwijzingen geeft voor onderling vermaan in de gemeente zijn grondlijnen zichtbaar gebleven, die in de tijd van de ballingschap al functioneerden.

 

“De geestelijke continuïteit  blijkt ook in passages in OT en NT , waarin zowel van Israël als van de kerk wordt gezegd dat ze een ‘uitverkoren geslacht, een koninkrijk van priesters en een heilige natie’ zijn. Dat is verbondsterminologie met een organisatorische trek”. 

 

Dat een kerk zonder grenzen geen kerk kan zijn valt ook af te leiden uit het feit hoe de God van Israël hardnekkige zonden weg wil hebben uit het volk. Dr. Maris spreekt over

 

“zonden waarvan de God van Israël gruwt. Dit soort uitspraken is in het OT steeds de aanduiding van zonden waardoor tussen de HERE en zijn volk een ultieme grens wordt bereikt. Daar is niet langer de zegen van het verbond in zicht, maar veeleer de wraak van het verbond. Keer op keer blijkt dan dat de zonde van Gods eigen volk zo veel zwaarder weegt dan de zonden van wie toch al vreemd zijn aan Hem. De HERE hoort niet bij het kwaad, bij de ongehoorzaamheid. ‘Wees heilig want Ik ben heilig’ is een woord vol liefdevolle toegenegenheid voor zijn volk, maar tevens vol heilige scherpte  tegen de zonde. Opmerkelijk dat dat woord over Gods heiligheid in het NT terugkomt, in een passage waarin op het kostbaar bloed van Christus wordt gewezen, waardoor de gemeente is vrijgekocht van een leven in onheiligheid. Het appel daarin is niet minder sterk dan in de oudtestamentische verbanden! Het is allemaal niet maar vanzelfsprekend in orde tussen God en zijn gemeente, en met ieder afzonderlijk”.

 

In plaats van te spreken over een randloze kerk lijkt het beter om, zoals dr. Maris doet, werk te maken van een diep-ernstige prediking.

 

“Als in het Oude Verbond de notie van  het verbond kan samengaan met de meest ernstige en waarschuwende tonen, wat voor gronden hebben wij dan om die noties in de kerkelijke verkondiging van vandaag over te slaan, alleen al omdat God ons zijn Woord gegeven heeft met al dit soort zaken als realiteit in Gods volk. Het gaat ook over de diepe ernst van de zonde in de gemeente, die ook in het leven van Gods kinderen, wedergeboren mensen, te vinden is”.