Ethiek

Ethiek

Nieuwe artikelen
Signalen



Aanmelden GRATIS nieuwsbrief

Naam:
E-mail:



printen

mailen

Kruisverhoor op Zondag (7b)

D.J. Bolt
09-02-08

Bolt aan ds. Wierenga,

Geachte ds. Wierenga,

De vorige keer heb ik geprobeerd aan te tonen dat de Schrift en onze belijdenis de Tien Geboden ook voor de nieuw-testamentische tijd voluit geldig achten. In dit tweede deel van mijn bijdrage in deze ronde wil ik dat graag nog aanvullen met een paar voorbeelden uit te kerkgeschiedenis. Daartoe geef ik eerst kort weer wat Calvijn in zijn Institutie op het punt van de geldigheid van Gods wet heeft geschreven. En verder wat onze kerken in het nog niet zo verre verleden hierover is uitgesproken. Want wat u voorstaat is bepaald niet nieuw en heeft al uitgebreid de aandacht van de kerk gehad.
Tenslotte sluit ik deze rond af met een vraag aan u.

De decaloog en Calvijn

Johannes Calvijn heeft zich in de Institutie ook uitgebreid bezig gehouden met de vragen die in deze discussie aan de orde zijn1. Om de lengte van deze bijdrage moet ik me beperken tot een aantal krenten uit de pap.

Calvijn schrijft dat er "slechts één eeuwige en onveranderlijke regel des levens is. En daarom moeten wij wat David zegt, namelijk dat het leven van een rechtvaardig man bestaat in een voortdurende overdenking der wet (Ps1:2), niet op één tijdperk betrekken, omdat het volkomen past bij iedere tijd tot het einde der wereld toe".
En naar aanleiding van Mat.5:17: daarmee "bevestigt Hij voldoende, dat door zijn komst niets van de onderhouding der wet zal worden afgenomen. En terecht; aangezien hij veeleer gekomen is met het doel om de overtreders der wet te genezen. Dus blijft de leer der wet door Christus ongeschonden, opdat ze ons leren, vermanend, bestraffend en verbeterend, ons vorme en toebereide voor alle goed werk."
In de brief aan de Galaten schrijft Paulus dat wij het recht van kinderen ontvangen. "Wat betekent dat? Dat wij niet door voortdurende slavernij zouden gedrukt worden, die ons geweten gedrukt zou houden door de angst voor de dood. Intussen blijft dit altijd ongeschokt, dat van het gezag der wet niets is afgegaan, maar dat wij haar altijd met dezelfde eerbied en gehoorzaamheid moeten aannemen."
Onmiddellijk daarna verklaart Calvijn dat "de ceremoniën, die niet wat betreft hun uitwerking, maar wel alleen ten aanzien van het gebruik zijn afgeschaft". Bij hem is er dus geen sprake van dat de Thora als geheel inclusief de decaloog zou zijn verdwenen. Wél de schaduwen, níet de wet.

Calvijn weet dat christenen evenals de Israëlieten voortdurend proberen zelfbedachte goede werken te doen. "Het beste medicijn daartegen", zegt hij, "is de wet die ons van God gegeven is, om ons de volmaakte gerechtigheid te leren en dat daarin geen andere gerechtigheid geleerd wordt, dan die naar het voorschrift van Gods wil wordt afgemeten, dat er dus tevergeefs nieuwe vormen van werken proberen om God aan ons te verplichten, wiens wettige dienst bestaat in gehoorzaamheid alleen." Daarbij gaat het niet slechts om uiterlijke eerbaarheid, maar ook om een innerlijke, geestelijke gerechtigheid." Als je je beperkt tot het uiterlijke van de wet (niet doodslaan, niet hoereren etc) maar het hart brand van zonden dan "ontbreekt dus juist, wat het voornaamste was in de wet". Want de wet is geestelijk die vraagt zelfs "een reinheid als die van de engelen". Calvijn acht dat niet een nieuwe eigen uitleg maar, zo meent hij, daarmee wordt Christus gevolgd die de beste uitlegger van de wet is (Mat. 5:21ev). Christus weerlegt daar de "uiterst gevaarlijke dwaling" dat degene die uiterlijk niet gezondigd heeft, denkt daarmee de wet vervuld te hebben.

En hij vervolgt:
"Zij, die dit niet gezien hebben, hebben het zo voorgesteld, dat Christus een tweede Mozes was, namelijk de wetgever der evangelische wet, welke wat er aan de Mozaïsche wet ontbrak, vervuld heeft. Daaruit is algemeen verbreid de stelling van de volmaaktheid van de wet des evangelies, die de oude wet verre zou overtreffen. Die stelling is in hoge mate verderfelijk. Want uit Mozes zelf zal, wanneer we later de hoofdinhoud der geboden zullen nagaan, blijken, hoezeer ze het brandmerk van onwaardige smaad op de goddelijke wet drukt. Ongetwijfeld uit zij de bedekte beschuldiging, dat de heiligheid der vaderen niet veel verschilt heeft van huichelarij en zij voert ons af van die enige en eeuwige regel der gerechtigheid. Maar de weerlegging der dwaling is zeer gemakkelijk: immers zij meenden, dat Christus iets aan de wet toevoegt, terwijl Hij haar slechts in haar zuivere staat herstelt, doordat Hij haar bevrijd van de leugens der Farizeeën, die haar verduisterden, en zuivert van hun zuurdesem, dat haar verontreinigde."

Hoe komt Calvijn aan de inhoud van een gebod? Calvijn:
"Men moet onderzoeken, zeg ik, in hoeverre de uitlegging buiten de begrenzing der woorden mag gaan; opdat blijke, dat aan de Goddelijke wet niet uit de menselijke uitleggingen een aanhangsel toegevoegd is, maar dat de zuivere en ware bedoeling van de wetgever getrouwelijk is weergegeven. Voorzeker doen zich in bijna alle geboden aanduidingen voor van het geheel door het deel wel zozeer, dat hij zich terecht belachelijk zou maken, die de bedoeling der wet zou willen beperken tot de enige betekenis der woorden. Het is dus duidelijk, dat een bezonnen uitlegging der wet de woorden te buiten gaat; maar tot hoe ver ze dat doet, blijft duister, tenzij er enige maat bepaald wordt. Ik ben dus van oordeel, dat deze maat de beste zal zijn, wanneer ze geregeld wordt naar gelang van het gebod, en wel dat bij ieder gebod overwogen wordt, waarom het ons gegeven is."
Voorbeeld:
"Zo is het de bedoeling van het vijfde gebod, dat men hun eer moet geven, aan wie God die toekent. Dit is dus de hoofdinhoud van het gebod, dat het recht is en God behaagt, dat wij hem eren, aan wie Hij enige hoge plaats geschonken heeft, en dat minachting en weerspannigheid jegens hem verfoeilijk is."

Er is veel meer te leren van Calvijn maar ik beperk me deze keer.

Conclusie:

 

  • De wet van God, de Tien Geboden, is voor alle tijden.
  • De inhoud van een gebod kan worden gevonden door de bedoeling van de wet na te gaan. Daarbij moet gewaakt worden tegen menselijke bedenksels.
  • Onze catechismus is duidelijk geënt op deze uitgangspunten.

De decaloog en dwalingen

In de woelige 60-er jaren van de vorige eeuw waren er ook grote problemen in gereformeerd Kampen. Een van de problemen was de leer die een tweetal vrijgemaakte predikanten, t.w. ds. G. Visee en ds. J.O. Mulder propageerden. Hun leer betrof de betekenis van de Tien Geboden voor christenen en in het bijzonder de geldigheid van het vierde gebod.
Er werden bezwaren ingediend. De zaak kwam uiteindelijk op de generale synode van Hoogeveen 1970 terecht. Voor ons is nu het eerste onderdeel van hun opvattingen van belang, de betekenis van de Tien Geboden voor nu.

Wat hield de leer van deze predikanten in? We citeren uit het synodecommissierapport dat prof. dr. J. Douma over deze zaak indiende: (cursiveringen van mij)

"
1. Terecht wijst ds. Visee op het onderwijs, dat Christus over de wet gegeven heeft. Dat betekent o.m., dat de wet in haar ware zin en diepte zonder Christus niet te verstaan is. Niemand kan b.v. over de geboden Gods preken zonder deze op Christus te betrekken. Zonder het woord en werk van Hem, wiens spijze het was te doen de wil zijns Vaders, is er geen zuivere kennis van deze wil en wet Gods.
Maar opnieuw: Recht verstaan kan dit onderwijs, evenmin als het wegnemen van het gebruik van vele bepalingen der wet, nimmer tot de stelling leiden, dat dus de gehele Mozaïsche wet als wet, als positieve wet na Christus haar tijd gehad heeft. Wie dat wil verdedigen, moet verschillende Schriftgegevens elimineren. Hij behoort echter iets anders te doen, n.l. het uitgangspunt van zijn beschouwing te corrigeren.

3. In art. 25 van de Ned. Geloofsbelijdenis heeft de kerk kort, maar duidelijk beleden wat wel weggenomen is en een einde genomen heeft. Hier wordt echter niet tot het einde van de Mozaïsche wet als positieve wet geconcludeerd, zoals ds. Visee dat doet. Ook al heeft art. 25 zich kort uitgesproken, de gereformeerde confessie laat ons niet in het onzekere. Overduidelijk is in de Zondagen 34-44 de plaats van de tien geboden in het leven van de christen als positieve, ons bindende geboden getekend.

4. De vrijheid van de wet, zoals die o.m. in Rom.& [bedoeld zal zijn '8', djb] en Gal. 3 getekend wordt, ontslaat ons niet van de wet, maar tekent de veranderde positie van de gelovige. Christus heeft voor hem de vloek der wet gedragen. In de ware vrijheid, die Christus geschonken heeft, wordt het klimaat gevonden om de wet te prijzen als de regel waarnaar wij ons richten bij het wandelen in die vrijheid. Wet en vrijheid zijn op deze wijze één. De fout bij ds. Visee c.s. in hun bewering, dat de wet als wet een einde genomen heeft, komt vooral in de betekenis, die zij in het tweede woordje "wet" leggen, aan het licht! Oud en Nieuw Testament reiken elkaar echter hier de hand. De Psalmist (ps. 19 en 119) en Jacobus ("de wet der vrijheid") kunnen beiden van de wet zingen. De administratio (Calvijn) mag verschillen -op stenen tafelen of in het hart -, maar het is dezelfde door God geschreven wet.

5. Wat ds. Visee in het 8ste punt van zijn samenvatting over de wet als kernbron [bedoeld zal zijn 'kenbron', djb] der ellende heeft geschreven, kan op zichzelf gelezen geen bezwaar ontmoeten. Maar wie (ook) de tien geboden als positieve geboden, die ons rechtstreeks en bindend gelden, als zodanig niet meer erkent, doet toch tekort aan de belijdenis omtrent de wet des Heren als kenbron voor de ellende. De wet moet geheel haar eer behouden om geheel (ook in het stuk der ellende) zich te kunnen doen gelden.

De synode is van oordeel:

Dat ds. J.O. Mulder en ds. G. Visee

 

  1. door de wijze waarop zij spreken over de ondeelbaarheid van de wet en over haar vervulling in Christus tekort doen aan wat de Heilige Schrift over de blijvende geldigheid van deze wet zegt;
  2. ten onrechte van oordeel zijn, dat de tien geboden "als positieve wet" hun "tijd hebben gehad";
  3. geen recht doen aan het eerste deel van art. 25 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis, waarin wel over het einde van de ceremonien, figuren en schaduwen der wet, maar niet over het einde van heel de Wet als positieve wet, inclusief de tien geboden, gesproken wordt;
  4. over de nieuw-testamentische vrijheid-van-de-wet op een wijze spreken die geen recht doet aan wat het Nieuwe Testament zegt over de wet, die ons als regel der dankbaarheid blijft voorgehouden;
  5. op een wijze over de wet spreken, die ook geen goede plaats overlaat aan de belijdenis omtrent de wet des Heren als kenbron der ellende.

De synode veroordeelde "de leer over de gehele wet des Heren" van de predikanten als in strijd met de Heilige Schrift en met de belijdenis der kerk. En tevens dat mede hierdoor in de kerk te Kampen de enigheid des waren geloofs en de band aan de Heilige Schrift en de Drie Formulieren van Enigheid aangetast was.

Vraag 9

Kunnen wij, al dit en het vorige materiaal overwegend, de discussie voortzetten over het vierde gebod met de gezamenlijke erkenning dat de wet van God incl. de Tien Geboden als positieve wet voor ons nog steeds geldig is en dat de inhoud van deze geboden datgene omvat wat o.m. in de Heidelbergse Catechismus wordt geleerd?

Met hartelijke broedergroet,

D.J. Bolt

NOTEN
____________________________________________________________

1 Calvijn, J., Institutie, Boek II, m.n. de hoofdstukken 7 en 8. Ik gebruik de vertaling van A. Sizoo, achtste druk.