Grondslag (2)
N. van Dijk
07-09-13
In het eerste artikel schreven we over het pleidooi van dr. Veling in zijn Groen van Prinstererlezing om af te stappen van het gesprek over de grondslag van christelijke organisaties, en dit te veranderen in het spreken over doel en perspectief.
In een ingezonden in het Nederlands Dagblad constateert Meindert Leerling dat Veling hiermee het nut en de noodzaak van christelijke partijvorming onderuit haalt. Al eerder waren er pleidooien vanuit christelijke hoek om je geluid als christen beter in een niet-christelijke partij te laten horen.
Leerling vindt deze uitholling van christelijke partijvorming een verdrietige zaak. Politieke partijvorming is uit noodzaak geboren nadat in de negentiende eeuw de liberale geest geen ruimte bood voor het christelijk getuigenis in de politiek.
“Een christen in de politiek heeft als eerste en belangrijkste opdracht te getuigen van het koningschap van Christus over al het geschapene en zowel overheid als volk op te roepen te leven en te handelen naar Bijbelse normen. Christenen in de politiek geven daaraan handen en voeten door een op Bijbelse normen gebaseerd politiek program uit te dragen en te verdedigen”.
En ook mr. dr. Sytse de Jong vindt dat Veling het verschijnsel christelijke organisaties in feite failliet verklaart (RD 30 mei). Ook al constateert Veling dat christelijke activiteit steeds minder houvast zal hebben in een vaste gemeenschap van op alle fronten gelijkgezinde christenen, toch meent de Jong dat dit nog niet betekent dat christelijke organisaties de band met de grondslag moeten afkappen.
“Blijvende waarde toekennen aan de grondslag hoeft niet bij voorbaat uit te lopen op een achterhoedegevecht van onderling verdeelde christenen die niet beter weten dan elkaar de principiële maat te nemen. Het nastreven van een gemeenschappelijke doelstelling vergt het uitzetten van een gezamenlijke koers. Om het daarover eens te worden zal een gemeenschappelijke basis moeten worden gevonden. Naarmate deze meer weloverwogen is omlijnd, kan de ingezette koers steviger worden ingezet. Dit legt organisatorische samenwerking van mensen met uiteenlopende achtergronden om doelstellingen te bereiken op basis van zo algemeen mogelijk geformuleerde idealen geen strobreed in de weg”.
In een ander artikel wordt het achterwege laten van een discussie over de grondslag ‘hopeloos’ genoemd voor christelijke organisaties.
“Wat te denken van een reformatorische basisschool: het daar gegeven onderwijs aan jonge kinderen moet samenvallen met wat de ouders in de doopbelofte hebben beleden. Voor het personeelsbeleid op die scholen is een expliciete, heldere en unaniem aanvaarde grondslag vereist. Deze scholen kunnen niet kiezen voor een perspectiefmodel, zoals genoemd in de Groen van Prinstererlezing. In de zorg zijn vergelijkbare voorbeelden te geven”.
De GKV wilden kerken zijn die trouw zijn aan de belijdenisgeschriften. Ook voor de scholen en organisaties, die na de Vrijmaking werden opgericht wilde men zo veel mogelijk een nauwe band met de belijdenis.
Hierin is de laatste decennia verandering gekomen, veel organisaties zijn 'verbreed'. Het GPV bijvoorbeeld is opgegaan in de ChristenUnie. Er worden grote vragen gesteld over het nut van de belijdenis als grondslag. Ook de vanouds vrijgemaakt gereformeerde scholen ontdoen zich langzaam van hun oude wortels, en voeren een ruimer beleid. Ook in de GKV zelf worden steeds meer openlijk vragen gesteld bij het vasthouden aan de belijdenisgeschriften, zij zouden in veel opzichten niet meer actueel zijn.
Opvallend is dat men in de ‘reformatorische’ hoek niet zo zit te springen om de band met de belijdenisgeschriften te verzwakken. De SGP, vanouds een ‘interkerkelijke’ partij heeft in de grondslag staan:
De partij stelt zich op de grondslag van Gods Woord, zoals daarvan belijdenis gedaan wordt in de artikelen 2 tot en met 7 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Zij onderschrijft geheel en onvoorwaardelijk de Drie Formulieren van Enigheid, zoals deze zijn vastgesteld in de Nationale Synode, gehouden te Dordrecht in de jaren zestienhonderd achttien en zestienhonderd negentien.
Zij belijdt mitsdien het absoluut gezag van Gods Woord (naar de zuivere Statenvertaling) over alle terreinen van het leven en derhalve mede over het terrein van het
staatkundige en maatschappelijke leven zoals nader uitgewerkt in het Program van Beginselen.[1]
En ook bij de reformatorische scholen wordt instemming met de belijdenisgeschriften gevraagd. Dan blijft de kerkelijke verdeeldheid pijnlijk, want ook over de kerk staan artikelen in de belijdenisgeschriften.
In een aantal artikelen in het Reformatorisch Dagblad wordt gepleit voor het handhaven van de grondslagformule voor christelijke organisaties.
In het RD van 15 juni merkt dr. C. S. L. Janse op dat de stellingname van Veling niet losgezien kan worden van zijn verleden, waarbij het vrijgemaakte organisatiemodel was gebaseerd op gemeenschappelijk kerklidmaatschap. Janse vindt het terecht dat hiervan afstand is genomen, maar vindt ook dat een grondslagbepaling moet afgrenzen, wie lid van een schoolvereniging wil zijn of leerkracht aan de school wil worden. Men moet aanspreekbaar zijn op de grondslagbepaling. Bij het formuleren van doelstellingen kunnen flinke discussies ontstaan als een geestelijke basis die als gemeenschappelijk referentiekader dient, ontbreekt bij een verscheidenheid in levensbeschouwelijke achtergrond van leden.
In dit verband noemt hij het CDA als waarschuwend voorbeeld. Deze partij heeft een program dat zich baseert op uitgangspunten als publieke gerechtigheid, solidariteit en rentmeesterschap, voortvloeiend uit het Evangelie. Maar feit is, dat ook randkerkelijken, hindoes en moslims de partij in de politiek kunnen vertegenwoordigen. Het is niet het christelijk geloof dat samenbindt maar het politieke program. En zó stelt de C van het CDA steeds minder voor.
En als de ChristenUnie geen waarde meer hecht aan een grondslagbepaling kan men de organisatie ook openzetten voor niet-christenen die qua levensoriëntatie vaak nauwelijks verschillen van niet-christenen. De notie van ‘de hoop’ als wezenlijk voor het christelijk perspectief maakt volgens Janse dat er van een specifiek christelijke identiteit nauwelijks sprake is.
“De expliciete vermelding van Schrift en belijdenis als grondslag van een organisatie biedt onmiskenbaar een zeker tegenwicht tegen een dergelijke reductie die er gemakkelijk toe leidt dat men steeds verder van het Bijbelse christendom af komt te staan”.
In het RD van 1 juni roept W.B. Kranendonk op om de ‘degelijke’ grondslag van veel orthodox-christelijke instellingen ook echt te laten functioneren. Veel christelijke instellingen hebben formeel de Bijbel en de gereformeerde belijdenisgeschriften nog als grondslag in hun statuten maar dit functioneert op geen enkele manier meer: de Bijbel is dan hooguit nog een ‘boeiende inspiratiebron’. Echter als het goed is, heeft de belijdenis wel degelijk betekenis, zij functioneert als poortwachter en als grensrechter. Abraham Kuyper schreef in 1910 bij de start van de duizendste School met den Bijbel: “Onze grondslag is niet alleen een fundament maar ook een zuurdesem die al ons spreken en handelen doordesemt”.
De vraag die Kranendonk stelt is of bij orthodox protestantse instellingen de grondslag niet alleen in de kluis ligt maar ook in hoofd en hart van bestuurders en medewerkers zit. Kennis van de Bijbel is hopelijk nog redelijk aanwezig, maar van de belijdenisgeschriften steeds minder, terwijl dáár juist veel nuttige dingen instaan voor de visie op de mens en zijn mogelijkheden. Hij vindt het een positief signaal dat Driestar Educatief een docent heeft aangetrokken die zich gaat bezighouden met de vraag wat de confessie betekent voor de onderwijspraktijk. Kranendonk vraagt aandacht voor de betekenis van de grondslag in onze tijd, en wil de belijdenisgeschriften niet alleen gebruiken als grenswachter, maar ook als bindmiddel. Ondanks accentverschillen kan men elkaar dan vinden op basis van de grondslag.
“Wie met elkaar over de belijdenis in gesprek gaat, zal inderdaad constateren dat er op onderdelen accentverschillen zijn. Maar zolang die binnen de confessionele kaders vallen, is er een basis om met elkaar verder te gaan. Samenwerking op basis van de Bijbel en belijdenis grendelt af en geeft ruimte tegelijk. Alleen op die manier kunnen reformatorische instellingen een principieel belijnd en tegelijk voldoende breed draagvlak houden”.