Ethiek

Ethiek

Signalen



Aanmelden GRATIS nieuwsbrief

Naam:
E-mail:



printen

mailen

Interreligieuze relaties en de uitdaging van multiculturalisme 1

 

Prof. dr. C. van Dam

20-04-19

 

Prof. dr. C. van Dam

Wereldwijde mobiliteit en opkomst van multiculturele samenlevingen stellen ons voor enorme uitdagingen, vooral als het om interreligieuze relaties gaat. (1) Deze uitdagingen zijn aanzienlijk als we ons realiseren dat trouwe aanhangers van een godsdienst hun geloof niet tot achter de voordeur beperken, maar dat zij deze overtuigingen hun hele leven willen laten beïnvloeden, inclusief het publieke domein. Zowel het Christendom als de Islam hebben bijvoorbeeld hun respectievelijke culturen historisch gezien, op veel manieren vormgegeven en daarbij hielden zij rekening met de wetten en gewoonten van het betreffende land. Maar als deze culturen in één maatschappij samenkomen zoals we overal in de westerse wereld zien gebeuren, hoe gaan we dan met deze situatie om? Zijn er Bijbelse principes die ons kunnen helpen om daarin een weg te vinden?

 

Omdat er bijzonder veel kanten aan dit onderwerp zitten, moeten we wel selectief zijn. We willen eerst graag nadenken over de onderliggende vooronderstellingen van multiculturalisme. Vervolgens dienen we na te denken over Bijbelse gegevens die relevant zijn voor de genoemde onderwerpen, evenals over de daaraan gerelateerde principes. Tenslotte proberen we deze principes toe te passen in onze huidige context, we overwegen een paar praktische implicaties van interreligieuze relaties en hoe we hier verder mee kunnen komen.

 

Vooronderstellingen van multiculturalisme

 

Je zou een multiculturele samenleving kunnen definiëren als “een samenleving waarin de staat cultureel pluralisme probeert te respecteren, accommoderen en promoten en waarin een grote en diepgaande verscheidenheid van taal, etniciteit en religie als verenigbaar met politieke eenheid wordt gezien”. (2)

 

Deze definitie illustreert dat er tenminste drie belangrijke vooronderstellingen bestaan, die de moderne notie van multiculturalisme vorm hebben gegeven. Laten we elk ervan kritisch overwegen.
In de eerste plaats gaan de huidige noties van multiculturalisme ervan uit dat alle culturen in moreel opzicht gelijkwaardig en compatibel, gelijk gezind, zijn, en dat het vermengen van volstrekt verschillende culturen geen bedreiging vormt voor de eenheid van het gastland. Er is echter een probleem met deze optimistische kijk, omdat deze de realiteit en aard ontkent van religieuze vooronderstellingen waardoor verschillende culturen worden gedreven.

 

Indien alle culturen compatibel en moreel gelijkwaardig zijn, dan zouden we bereid moeten zijn culturele normen in onze samenleving te verwelkomen, zoals het Hindoe kastensysteem, Foeticide met abortus op basis van geslachtsselectie, Sharia met de op de Koran gebaseerde wetgeving met bijvoorbeeld voorschriften voor de alles bedekkende Moslim burka als een normaal kledingstuk voor vrouwen buitenshuis. Culturen zijn niet alleen maar verschillend. Het is onweerlegbaar dat hun waarden en religieuze geloofsovertuigingen vaak niet overeenstemmen. Deze observatie leidt ons naar een tweede vooronderstelling.

 

Multiculturalisme gaat ervan uit dat verschillende culturen altijd vreedzaam naast elkaar kunnen bestaan. Vreedzame co-existentie is in sommige gevallen zeker mogelijk. Zo hebben bijvoorbeeld Chinese gemeenschappen in grote Amerikaanse en Canadese steden er geen moeite mee om in vrede binnen de culturele context van hun gastland te leven. Maar een dergelijke harmonie zien we niet altijd. Dit blijkt vooral in die landen waar islamitische en westerse culturen elkaar ontmoeten. De botsing van waarden ertussen is alom bekend en behoeft nauwelijks ondersteunende voorbeelden. In sommige Europese steden zijn er ‘no-go’ zones voor niet-moslims met het gevolg dat er mini-islamitische pseudo-staten binnen Europese democratieën bestaan. Deze ‘no-go’ gebieden zijn het gevolg van een jarenlange multiculturele politiek, die het ontstaan van parallelle moslimgemeenschappen heeft gekoesterd.

 

Een derde vooronderstelling van multiculturalisme die vaak een rol speelt is, dat om iemand te respecteren je ook de cultuur van zijn of haar geboorteland moet hoogachten. Maar het is niet altijd logisch iemands cultuur met zijn persoon te identificeren. Personen van een andere cultuur die we respecteren, kunnen afstand nemen van hun oorspronkelijke cultuur omdat die hen onrecht heeft aangedaan of misbruikt heeft. Zo wilden in 2009 bijvoorbeeld - in een beruchte Canadese moordzaak vanwege eerwraak - drie jonge Shafia zussen ontsnappen aan de restricties van hun cultuur.
Bovendien kan het vermengen van iemands identiteit met diens cultuur of ras gemakkelijk niet-blanke personen aanmoedigen om te claimen dat zij tot slachtoffer gemaakt of onderdrukt zijn vanwege hun raciale of culturele identiteit.

 

Als een land het gevoel heeft dat het iedere cultuur moet beschermen, dan is het gevaar van een verdeelde samenleving heel reëel. Elke culturele groep kan uiteindelijk terecht komen in isolatie van de andere, en zo wordt de natie gefragmenteerd. Maar wat is een natie? Om helderheid over multiculturalisme te krijgen moeten we goed begrijpen wat een natie vormt.

 

Wat is een natie?

 

Wat zegt de Schrift over naties? In de huidige situatie kunnen we vijf punten noemen. Allereerst heeft God het bestaan van naties verordend. Het was zijn idee om naties over het hele aardoppervlak verspreid te hebben (Gen. 11:1-9). Toen de apostel Paulus op de vergadering van de Areopagus in Athene sprak, verklaarde hij dat God uit één man “heel het menselijk geslacht maakte om op heel de aardbodem te wonen” (Hand. 17:26). Een natie is daarom iets waarop een volk trots kan zijn en dat het kan verdedigen. Daarom, de huidige druk een wereldregering te vormen, door organisaties als de Verenigde Naties, of het streven naar een federale overheid zoals de Europese Unie, moet niet plaatsvinden ten koste van de nationale identiteit. Een natie-zijn is naar Gods ontwerp.

 

In de tweede plaats is er een geografische dimensie aan naties. In zijn voorzienigheid heeft God iedere natie een eigen territorium toebedeeld. Hij “deelde aan de volken het erfelijk bezit uit” en “heeft het grondgebied van de volken vastgesteld” (Deut. 32:8). Hij bepaalde “de grenzen van hun woongebied” (Hand.17:26).

 

Ten derde is er het ethische aspect. Hoewel het oude Israël was samengesteld uit twaalf stammen met ieder een eigen identiteit, deelden zij een gemeenschappelijke voorouder en vormden een etnische eenheid (vgl. Gen. 10). Er waren regionale verschillen in Israël (vgl. Richt. 12:6), toch deelden ze dezelfde basistaal. Ook vandaag kunnen we niet voorbijzien aan de cohesie die een gemeenschappelijke taal geeft.

 

Ten vierde krijgt de identiteit van een natie voor een groot deel vorm door een gedeeld verleden, een 'metaverhaal' waarin ieder zich kan herkennen. Israëls gedeelde ervaring, als volk verlost uit de Egyptische slavernij en in Gods verbond opgenomen, gaf hun een gemeenschappelijk geloof, geschiedenis, wetboek, instituties en een gedeelde identiteit als volk. Ook vandaag zijn een collectief geheugen van het verleden en een gedeelde erfenis samenbindende factoren in het heden en vormen zij gedeelde waarden voor de toekomst.

 

In de vijfde plaats, God verordende naties “opdat zij de Heere zouden zoeken, of zij Hem misschien al tastend zouden mogen vinden” (Hand. 17:27). Deze woorden geven aan dat een natie God nodig heeft en dat, als ze Hem hebben erkend, Hij dat volk zal zegenen. Het is daarom belangrijk dat een natie met een christelijk verleden het haar toevertrouwde niet negeert, maar van deze nalatenschap optimaal gebruik maakt. Dat nalaten zou haar schade berokkenen. Vanzelfsprekend is het geen overheidstaak om het christelijk geloof of een andere godsdienst op te leggen. Maar de staat heeft wel de plicht als Gods dienaar om recht en gerechtigheid volgens de Bijbelse normen hoog te houden. Op dit moment is het beste voorbeeld hiervan de historische joods-christelijke traditie van het westen. (3)

 

Op basis van het hierboven genoemde zou je kunnen concluderen dat een natie een homogene populatie moet hebben. Moet een land daarom haar deuren sluiten voor immigranten en vluchtelingen uit andere culturen en religies? Nee, want er is geen goddelijk gebod dat een natie volledig homogeen moet zijn, en de Schrift leert compassie en liefde voor je naaste. Bovendien is het samenleven van verschillende culturele tradities binnen een enkele politieke eenheid geen nieuw verschijnsel. Het Oude Testament getuigt van die realiteit en geeft ook de richting aan hoe er mee om te gaan.

 

Multicultureel Israël

 

Toen Israël uit Egypte werd verlost, “trok ook een grote groep van mensen van allerlei herkomst met hen mee” (Exodus 12:38). De Hebreeuwse term voor “mensen van allerlei herkomst” (‘ēreb) geeft aan dat zij niet dezelfde raciale afkomst hadden als Israël. Het is een woord dat elders wordt gebruikt om vreemdelingen te beschrijven (Jer. 25:20; Neh. 13:3). Gezien de historische omstandigheden ten tijde van de exodus, is het waarschijnlijk dat Egypte duizenden slaven en arbeiders uit andere naties had, zowel Semitische als niet-Semitische. Er waren waarschijnlijk zwarte Afrikanen uit Cush onder hen (vgl. Numeri 12:1). Velen van hen voegden zich bij Israël tijdens hun uittocht uit Egypte. Israël werd dus wel als vrije natie onder God gevormd op het moment toen zij bevrijd werd uit onderdrukking, maar als politieke eenheid was het niet etnisch homogeen, maar kende multiculturele aspecten.

 

Deze plurale achtergrond bleek door heel Israëls lange geschiedenis heen. Doëg, de Edomiet, diende als hoofd van Sauls herders (1 Sam. 21:7). Davids leger bevatte mensen als Uria, de Hethiet (2 Samuel 11), Zelek, de Ammoniet (2 Sam. 23:37) en Ithai, de Gethiet. Ithai was een Filistijn uit Gath, die zeshonderd Filistijnen onder zijn bevel had. Tijdens Absaloms opstand voerde hij het bevel over een derde van Davids manschappen (2 Sam. 15:18-22; 18:2). Davids leger bevatte ook een Cusjiet (2 Sam. 18:21). Kerethieten, die waarschijnlijk uit Kreta kwamen, en Pelethieten, waarvan de oorsprong onzeker is, dienden in Davids en Salomo’s lijfwacht (2 Sam. 8:18; 1 Kon. 1:38). In de tijd van Salomo was het aantal vreemdelingen (g~erim) dat in de residentie woonde 153.600, inclusief Hethieten, Amorieten, Perizieten, Hevieten en Jebusieten. Hij maakte gebruikt van hun arbeid bij het bouwen van de tempel (1 Kron. 22:2; 2 Kron. 2:16-17; 8:7-8). Zo’n groot aantal inwonende vreemdelingen moet een aanzienlijk deel van Israëls totale bevolking zijn geweest (vgl. 2 Sam. 24:9,15).

 

Israëls strategische geografische positie was een factor die een divers mozaïek van rassenachtergronden in de samenleving in stand hield. Kanaän lag in het centrum van zich kruisende handelswegen en reisroutes tussen Egypte in het zuiden en de naties aan de noordzijde. De poreuze aard van oude nationale grenzen verzekerde dat een verscheidenheid van volken deel van de Israëlitische bevolking zou blijven uitmaken.

 

Voor ons doel willen we nu overwegen hoe Israël moest omgaan met de inwonende vreemdeling, de bijwoner (gēr) en met de echte vreemdeling (nokrî).

 

Inwonende vreemdeling

 

De HEERE gaf uitgebreide aanwijzingen in zijn wet hoe om te gaan met inwonende vreemdelingen. Onder de wetten en regelingen lag het gebod van liefde.  

 

“De vreemdeling (gēr) die bij u verblijft, moet voor u zijn als een ingezetene onder u. U moet hem liefhebben als uzelf, want u bent zelf vreemdelingen (gērîm) geweest in het land Egypte. Ik ben de HEERE, uw God” (Lev. 19:34; en ook Deut. 10:19).  

 

Deze royale liefde die de vreemdeling als een geboren Israëliet behandelt, moet in ere worden gehouden binnen de hele Israëlitische samenleving die niet alleen maar inwonende vreemdelingen kende, maar ook echte vreemdelingen (nokrîm). Deze laatsten bevonden zich in Israël maar hadden geen echte binding met die natie. Gods wet behandelde de inwonende vreemdeling anders dan deze vreemdelingen. Het is van belang om te begrijpen wie deze inwonende vreemdelingen en vreemdelingen waren, de kern te overwegen van de wetgeving die op hen betrekking had en te bedenken waarom de HEERE deze groepen niet op dezelfde manier behandelde.

 

De inwonende vreemdelingen hadden hun thuisland verlaten vanwege politieke, economische of andere redenen en zich in een ander land gevestigd. Zij zochten bescherming en hun werd een speciale status gegeven. In deze zin was Abraham een inwonende vreemdeling in Hebron (Gen. 23:4), het hele volk Israël was dat in Egypte, (Exodus 23:9) en Elimelech en zijn gezin hadden die status in Moab (Ruth 1:1). De positie van zulke inwonende vreemdelingen zou ongeveer vergelijkbaar zijn met onze huidige immigranten. Als zulke mensen hun thuisland verlieten en zich bij Israël voegden, was het hun intentie om zich daar blijvend te vestigen. Naar gelang van de omstandigheden plaatsten zij zich in een relatie van afhankelijkheid van hun Israëlitische gastheren. Als zodanig waren ze kwetsbaar en werden met armen, weduwen, wezen en huurlingen geassocieerd. God gaf deze mensen echter een legale status door hun rechten te geven, alsook verplichtingen op te leggen.

 

Niemand mocht ooit misbruik maken van deze inwonende vreemdelingen, men moest hen helpen (Exodus 23:9). Hoewel het hun niet was toegestaan land in bezit te hebben, omdat Kanaän Israëls erfenis was (Gen. 12:7, Deut. 31:7, vgl. Ezech. 47:22), mochten zij wel dezelfde weldaden genieten. Zij hadden het recht tot nalezing van de oogst (Lev. 19:10; 23:22; Deut. 24:19-21), tot deelname aan de festiviteiten ter gelegenheid van het offeren van de eerste vruchten (Deut.26:11), en elke drie jaren konden zij zich verheugen in de tienden van de opbrengst van het land (Deut. 14:29; 26:12-13). Bovendien konden zij deelnemen aan de festiviteiten (en het voedsel) tijdens het jaarlijkse Weken- en Loofhuttenfeest (Deut. 16:11,14; vgl. 12:7). En elk Sabbatsjaar konden zij vrijelijk eten van wat het land opbracht (Lev. 25:6). God “heeft de vreemdeling lief door hem brood en kleding te geven” (Deut. 10:18). De Babylonische ballingschap was voor een deel goddelijke bestraft voor het niet beschermen en oneerlijk behandelen van vreemdelingen (Jer. 7:6-7; Ezech. 22:29-31; Zach. 7:10-14).

 

Israëlieten mochten hen niet onderdrukken door bijvoorbeeld hun loon in te houden (Deut. 24:14-15), of door hen geen recht te doen (Exodus 23:6-9). Zij hadden dezelfde juridische bescherming als een geboren Israëliet en moesten eerlijk gehoord worden (Deut. 1:16; 24:17). Een inwonende vreemdeling die onopzettelijk iemand had gedood, kon net als een geboren Israëliet naar één van de vrijsteden vluchten (Num. 35:15). Zowel geboren Israëlieten als inwonende vreemdelingen waren ook onderworpen aan dezelfde wettelijke straffen (Exodus 12:19; Lev. 20:2; 24:16,22; Numeri 15:29,30).

 

De inwonende vreemdelingen waren doordat zij deel uitmaakten van Israëls samenleving ook onderworpen aan religieuze verbodsbepalingen waaraan het verbondsvolk zich moest onderwerpen, en op deze manier moesten zij de God van Israël erkennen. Zij bevonden zich daarom onder het gehoor van de lezing van de wet bij de berg Sinaï (Deut. 31:11-13), waren opgenomen in de ceremonie van verbondsvernieuwing op de berg Ebal (Jozua 8:35). Net als de Israëlieten mochten inwonende vreemdelingen de Naam van de Heere niet lasteren (Lev. 24:16), noch een kind aan Molech offeren (Lev. 20:2). Zij mochten geen bloed eten (Lev. 17:10), zich niet inlaten met ongeoorloofde seksuele relaties (Lev. 18:6-30), geen zuurdeeg in hun huis hebben tijdens het Feest van de Ongezuurde broden (Exodus 12:19), en zij mochten niet werken op de Sabbat (Exodus 20:10) of op de Grote Verzoendag (Lev. 16:29). Overtreding van deze wetten betekende zondige overtreding en dat verontreinigde het land (Lev. 18:27-28; 20:3; Num. 35:33-34). De inwonende vreemdelingen moesten zich onthouden van iedere publieke overtreding van Israëls godsdienst.

 

Echter, zij waren niet gebonden de gebodsbepalingen te houden, d.w.z. die uitdrukkelijke geboden die Israël als ware eredienst van God opgelegd had gekregen. Hij mocht bijvoorbeeld wel offers aan God brengen zo lang dit maar op de voorgeschreven wijze gebeurde (Lev. 17:8-9; 22:17-25; Num. 15:14-16), maar het was niet zo dat hij gedwongen werd dat te doen. Als een inwonende vreemdeling deze offers niet bracht, verontreinigde hij het land niet.

 

God moedigde inwonende vreemdelingen aan in Israël te integreren door hen welkom te heten om deel te nemen aan het Pascha, de bepalende maaltijd van het volk. Het Pascha stond centraal in hun identiteit als natie, maar toch konden inwonende vreemdelingen er volwaardig aan deelnemen als zij zich aan de HEERE toewijdden en de mannen zich lieten besnijden (Exodus 12:48-49). Op deze manier zouden zij in Israël integreren (vgl. Gen. 17:10-14). Het is belangrijk dat de mogelijkheid om deel van het verbondsvolk te worden al direct aan het begin van Israëls bestaan als onafhankelijke natie bij hun exodus uit Egypte werd gegeven. Er bestond vanaf het begin openheid naar buitenstaanders.

 

Inwonende vreemdelingen die de HEERE liefhadden werden naar alle waarschijnlijkheid volwaardige leden van Israëls verbondsgemeenschap. Niettemin is er wel enig bewijs dat zij hun etnische identiteit behielden. Uria wordt bijvoorbeeld als Hethiet geïdentificeerd zelfs hoewel hij duidelijk God vereerde (2 Sam. 11:11; vgl. 1 Sam. 21:5).

 

Vreemdelingen

 

Een echte vreemdeling (nokrî, ben-nēkār) was niet permanent gevestigd in het land Israël, maar verbleef er op een tijdelijke basis, bijvoorbeeld als huurling (2 Sam. 15:19). Omdat zij echte buitenstaanders waren en andere goden vereerden en andere gewoonten hadden, beschouwt de Schrift hen wat minder positief. Waar iemand “de vreemdeling moet liefhebben, want u bent zelf vreemdelingen geweest in het land Egypte” (Deut. 10:19), was de houding tegenover echte vreemdelingen wat gereserveerder. “U mag van de Edomiet geen afschuw hebben, want hij is uw broeder. U mag van de Egyptenaar geen afschuw hebben, want u bent een vreemdeling geweest in zijn land” (Deut. 12:7-8).

 

De wet ging ook anders en minder royaal met deze vreemdelingen om. Dit kwam vooral tot uiting bij economische zaken. Als een dier vanzelf was doodgegaan, mocht de geboren Israëliet het niet eten. Hij kon het aan een inwonende vreemdeling geven, maar mocht het ook verkopen aan een vreemdeling (Deut.14:21). Als het ging om geld uitlenen, dan moesten uitstaande schulden aan een geboren Israëliet elke zeven jaar worden kwijtgescholden, of ze werden niet meer opeisbaar. Deze wet van niet opeisbaarheid gold waarschijnlijk ook voor de inwonende vreemdeling (vgl. Lev. 25:1-7). Maar dit privilege gold weer niet voor de echte vreemdeling (Deut. 15:2-3). Hij had waarschijnlijk ander werk, waardoor hij niet rechtstreeks van het land afhankelijk was. Ook een geboren Israëliet kon rentevrij geld lenen, maar de echte vreemdeling kon dat niet. Van hem kon rente over leningen worden gevraagd (Deut. 23:20).

 

Terwijl een inwonende vreemdeling aan het Pascha kon deelnemen als hij aan bepaalde voorwaarden voldeed, was dit niet mogelijk voor de echte vreemdeling. Hem was deelnemen zonder uitzondering verboden (Exodus 12:43). Soms werden bepaalde naties apart gezet. Zo mochten Moabieten of Edomieten niet in de samenkomst van de HEERE komen, d.w.z. in de eredienst van Gods vergaderde verbondsvolk, omdat zij in het verleden Israël vijandig gezind waren geweest. Maar de derde generatie kinderen van Egyptische en Edomitische ouders konden deze samenkomst wel bijwonen (Deut. 23:3-8).

 

De doorslaggevende principes

 

Wat betreft interreligieuze relaties en het probleem van het multiculturalisme kunnen we de volgende Bijbelse principes uit Israëls wetten afleiden.

 

Allereerst moest Israël als gastnatie liefde en betrokkenheid voor immigranten laten zien. God eiste dat zijn volk de inwonende vreemdelingen of immigranten in hun midden liefhad. De patriarchen, Israëls voorouders, waren inwonende vreemdelingen in Kanaän geweest (Gen. 23:4). Gods gebod om de vreemdeling lief te hebben ging vaak gepaard met de herinnering aan het feit dat Israël zelf die status in Egypte had (Exodus 22:21; 23:9; Lev. 19:34; Deut. 10:19). De ernst van het gebod om de vreemdeling lief te hebben wordt onderstreept met de dreiging van goddelijk oordeel over ongehoorzaamheid (Jer. 7:6; Zach. 7:10; Mal. 3:10).

 

In de tweede plaats moesten inwonende vreemdelingen Israëls God erkennen door zich aan zijn verboden te houden. Er was geen dwingend bevel om alleen God te eren, besneden te worden en de voorgeschreven geboden te houden, maar de inwonende vreemdelingen moesten de religieuze verbodsbepalingen eren, wilde het land niet onrein worden en met Gods toorn worden geconfronteerd (Lev. 18:27-28). Religieuze identiteit was belangrijker dan etnische identiteit. Men moest bevreesd zijn voor religieuze invloeden uit het buitenland, meer dan voor de buitenlanders op zich. Religie was doorslaggevend in de vorming van Israëls uitgesproken eigenheid als natie.

 

Ten derde werden de inwonende vreemdelingen aangemoedigd om in de Israëlische samenleving te integreren. Vanaf het begin was er in Israël een openheid naar buitenstaanders toe. De meest volledige integratie betekende dat men Israëls God als zijn eigen God aannam en zich onderwierp aan de besnijdenis en andere eisen van het verbond. In de Schrift staan zinspelingen of aanwijzingen dat zelfs dan een inwonende vreemdeling nooit zijn etnische label verloor.  

 

In de vierde plaats, omdat Israëls wetten integratie aanmoedigden, wekt het geen verbazing dat niet alle buitenstaanders gelijk werden behandeld. Er werd een belangrijk onderscheid gemaakt. De inwonende vreemdeling werd liefdevoller behandeld dan de echte vreemdeling, en de inwonende vreemdeling die graag wilde integreren, had meer voorrechten dan zij die dat niet wilden doen. Toewijding aan de gastnatie Israël en vereenzelviging met haar waarden werden beloond. Op deze wijze had de Bijbelse benadering van rassenrelaties en immigratie twee kanten.  

 

“Zij is positief in haar houding t.a.v. immigranten die bereid zijn te assimileren en zij is tolerant t.a.v. niet-vijandige vreemdelingen, die niet bereid zijn te assimileren. Maar deze open en verwelkomende benadering wordt niet bereikt ten koste van de nationale of religieuze identiteit”. (4)

 

In de vijfde plaats, er waren grenzen aan de integratie van de inwonende vreemdeling. Als zij bijvoorbeeld rijk werden (vgl. Lev. 25:47) en eigendom kochten, konden ze het land niet permanent bezitten, maar moesten het land dat ze hadden verworven in het jubeljaar weer opgeven (Lev. 25:28). De enige uitzondering was bezit van een woonhuis in de stad (Lev. 25:29-30). Volledige en complete integratie kon alleen plaatsvinden bij volgende generaties van degenen die bereid waren deel van Israël uit te maken en die huwden met geboren Israëlieten. Het voorbeeld van Ruth komt ons in gedachten. Haar permanente integratie in Israël door haar huwelijk liep uit op het delen in de erfenis van het land en zelfs in het voorouderschap van Koning David (Ruth 2:10; 4:13-22; vgl. Deut. 17:15).

 

De volgende keer passen we deze principiële Bijbelse principes toe.

 

NOTEN:

 

1 - Deze artikelen zijn een verkorte en gepopulariseerde versie van een lezing die in 2015 in de Norwegian Summer Academy for Biblical Studies is gehouden op hun Internationale Vergadering in Kristiansand. Deze lezing werd gepubliceerd in H. Hagelia en M. Zehnder, eds., Inter-religious relations: Biblical Perspectives (Bloomsbury, 2017), 31-50.

 

2 - Chris Durante, “Religious Liberty in a Multicultural Society,” Journal of Church and State 54 (2012): p. 324.

 

3 - Zie verder over de taak van de overheid Cornelis Van Dam, God and Government. Biblical Principles for Today: An Introduction and Resource (Eugene, OR: Wipf & Stock, 2011), pp. 27-77.

 

4 - J.P. Burnside, The Status and Welfare of Immigrants: The Place of the Foreigner in Biblical Law and Its Relevance to Contemporary Society (Cambridge: The Jubilee Centre, 2001), p. 81.

 


 

Dr. C. van Dam is (emeritus) oudtestamenticus aan het Theologische Seminarie van de Canadese Gereformeerde Kerken in Hamilton, Ontario.

 

Vertaling: R. Sollie-Sleijster