Ethiek

In de pers

Nieuwe artikelen
Signalen



Aanmelden GRATIS nieuwsbrief

Naam:
E-mail:



printen

mailen

Kerk en Israël (2)

 

N. van Dijk
15-12-12


In het vorige artikel over kerk en Israël lazen we enkele gedachten van drs. H. de Jong. Het leek ons goed om ook nog eens te herinneren aan een artikel van enkele decennia geleden, en daar enkele zaken uit te citeren. Het is een artikel van prof. J. Kamphuis, geschreven in ‘Begrensde Ruimte’ (1996). Hij gaat hierin ondermeer in op kritiek vanuit ‘Christenen voor Israël’. Het gesprek over ‘Israël’ moest volgens prof. J. Kamphuis doorgaan, omdat “het gaat over de enige Naam van behoud en om de plaats van de gemeente van Christus in Gods wijze heilsplan”.
In 1986 protesteerde prof. Kamphuis bij de Evangelische Omroep tegen een stelling van de toenmalige directeur drs. L.P. Dorenbos. Deze luidde: ‘De kerk als geestelijk Israël zien, met verwerping van de beloften voor Israël (de staat Israël), is een ernstige vorm van antisemitisme.’
Prof. Kamphuis gaf destijds een Schriftuurlijk gefundeerd protest. De Bijbel spreekt immers de christelijke gemeente aan met de titels van Israël, de gemeente wordt omschreven als een ‘geestelijk huis’ en dat  ‘om een heilig priesterschap te vormen tot het brengen van geestelijke offers, die God welgevallig zijn door Jezus Christus’.
In het blad Christenen voor Israël (CvI, februari 1987) handhaafde destijds dhr. Huib Verwey de beschuldiging van antisemitisme voor de (zogenaaamde) ‘geestelijke Israëlvisie’, en typeerde die als ‘rebellie tegen de Naam van de God van Israël’, waaraan de Kerk zich nu reeds twintig eeuwen schuldig zou maken’. Volgens Verwey was ‘Israël’ het ‘objectieve Godsbewijs’. En de twaalf stammen (waarvan de ‘tien’ nog steeds verborgen zijn) zullen komen ‘in het land dat Hij hun vaderen gegeven heeft en dat zij erfelijk zullen bezitten’. Die belofte had volgens Verwey niets met de Kerk of de Gemeente te maken. 
In zijn reactie hield prof. Kamphuis, in overeenstemming met de christelijke kerk der eeuwen, vast aan de overtuiging dat de gemeente van de Here de titels van Israël heeft, maar tegelijk ook dat het heil uit de Joden is:

 “Ik hoop ook te eerbiedigen het welbehagen dat zich openbaart in de orde: ‘eerst voor de Jood, maar ook voor de Griek’. We zullen eveneens Gods wonderlijke trouw aan zijn oude volk blijven prijzen in de redding en roeping van Paulus. Zoals we ook de eenheid van de ‘boom’ van Israël met blijdschap erkennen en van Gods vrijmacht grote dingen blijven verwachten, ook voor hen die ‘naar het bloed’ uit onze vader Abraham zijn (Rom. 11). Dat de bedding van het heil door het geslacht van Abraham tot de wereld is gekomen, dat is het wonderlijk geheim van Gods wijsheid: zo heeft Hij zijn Zoon in de wereld ingebracht.
Maar het grote punt in geding is: De Naam van Israëls God is in deze Jezus eens voor goed (Heb. 1:1) geopenbaard. En willen wij de Naam ontzien, dan moeten we Hem ontzien, die zich door Petrus liet belijden als de levende God en die toen zei: ‘op deze Petra zal Ik mijn gemeente bouwen en de poorten van het dodenrijk zullen haar niet overweldigen’. Ik zeg van deze gemeente niet dat zij in de plaats van Israël gekomen is. Ik belijd van deze gemeente met haar twaalf apostelen van het Lam, dat zij ‘woonstede Gods in de Geest’ (Ef. 2:22) is en dat zij – en hierin Jood en Griek- de Christus heeft tot haar vrede (Ef. 1: 14)”.


Prof. Kamphuis verwees verder naar Jakobus om aan te tonen dat de kerk de titels van Israël draagt. Hier wordt de christelijke gemeente aangesproken met de titel ‘twaalf stammen’, al leven ze in de verstrooiing. De brief is specifiek bestemd voor de christelijke gemeente, christenen uit de Joden en uit de heidenen. Dat de christenen (uit de Joden), vervolgd dóór de Joden, door Jakobus toch benoemd worden als ‘de twaalf stammen in de verstrooiing’, geeft volgens Kamphuis de antithese aan tussen de christelijke kerk en de joodse synagoge: “geen antithese die de deur opent tot antisemitisme, maar evangelische antithese, ter wille van de enige Naam die onder de hemel gegeven is tot ons behoud”.

Kamphuis benadrukt dat Petrus de gelovigen, vergaderd in de christelijke kerk, vreemdelingen noemt, die in de verstrooiing zijn. Zowel Jakobus als Petrus typeren zó de positie van de christelijke gemeente. Deze gemeente wordt niet meer bepaald door de afstand tot het aardse Jeruzalem (Gal. 4), toch is ook die gemeente in de ‘diaspora’ in deze wereld, omdat het Evangelie van de Christus bij Jood èn heiden op weerstand stuit. In die eerste tijd zijn het niet alleen de heidenen, maar voornamelijk de Joden, die de gelovigen vervolgen (vgl. Saulus van Tarsen).

Kamphuis noemt de ‘diaspora’ een werkelijkheid die in de Schrift heilshistorisch is gekwalificeerd, zoals dat ook dikwijls voor de term Israël geldt. De diaspora is in het Nieuwe Testament bewerkt door de Geest, het is de diaspora van de pinksterbedeling. Zo wordt ook die gemeente (waar Jood en heiden één zijn in Christus) een ‘geestelijk huis om een heilig priesterschap te vormen tot het brengen van geestelijke offers, die Gode welgevallig zijn door Jezus Christus’.

In het Nieuwe Testament ontvangt de kerk de titels die het volk dat uit Egypte werd geroepen al kreeg in Exodus 19: 5-6,

 

“God heeft een volk op aarde. Dat volk werd uit Egypte gehaald. Dat volk stond bij de Sinaï. Dat volk ontmoeten we weer, als de geheiligden in Christus Jezus samen zijn gemeente, Gods volk, de gemeente van het Verbond zijn. Dat volk hoort dan ook zondag op zondag de wet van de tien geboden. Dat volk zingt de psalmen van het Verbond als zijn psalmen. Dat volk is daartoe uit genade ook gerechtigd!”.

Kamphuis wijst het spreken van CvI over ‘de modelfunctie’ van Israël af, waarbij één lijn over het ‘letterlijke Israël’ en één lijn over de Gemeente zou gaan. Volgens Kamphuis is Israël van het Oude Testament model voor ons

 

“nu het einde der eeuwen is gekomen. Maar dat betekent: één God werkt. Hij deed het reeds in de bedeling van de schaduwen onder het volk van Israël. Hij blijft werken naar dezelfde stijl in de láátste bedeling, nu de Geest als eerste en beslissende eschatologische gave woont in de christelijke gemeente. En omdat Hij dezelfde is zowel in de bedeling van de schaduwen als in die van de vervulling, daarom is Israël van ‘de oude dag’ voorbeeldig voor ons. Maar dat houdt dus juist in de eenheid van de geschiedenis en haar voortgang naar Gods welbehagen in Christus Jezus. Ten diepste is tussen ons deze eenheid van de geschiedenis in geding. Wie deze eenheid, waarmee onlosmakelijk is gegeven de eenheid van het Verbond, niet onderkent en niet respecteert, zal de oudtestamentische profetie niet kunnen lezen naar de wil van Christus zelf, die tegen de Joden zei: ‘Gij onderzoekt de Schriften, want gij meent daarin eeuwig leven te hebben, en deze zijn het, welke van Mij getuigen’ (Joh.5: 39). Wie hier misgaat licht het woord van het Oude Verbond uit zijn voegen. Wie bij het lezen van het Oude Testament voorbijgaat aan de eenheid van de geschiedenis van Gods heil in Christus Jezus, leest de Schriften op Joodse wijze. Zo wordt een slechte dienst bewezen aan hen die ‘naar het Evangelie vijanden zijn’ om onzentwil, maar ‘naar de verkiezing’ ‘geliefden om der vaderen wil’."